Tijdens het bezoek van pater John Auping SJ uit Mexico – opgegroeid in Joppe – in september 2018 aan onze geloofsgemeenschap om met ons het 150-jarig jubileumfeest te vieren is het idee geboren contact met elkaar te houden. Het voornemen van pater Auping is om ons periodiek, zo eens in de drie weken, een overweging gewijd aan een tekst uit het Evangelie met ons te delen. Wij zijn pater Auping zeer erkentelijk voor dit initiatief en wensen u veel devotie bij het lezen.
Klik hier voor Een Gids voor het mediteren op het Evangelie door pater Auping
WIE ZEGT JEZUS DAT HIJ IS?
Johannes 8,1-59
“1 Jezus begaf zich naar de Olijfberg. 2 ‘s Morgens vroeg verscheen Hij weer in de tempel en al het volk kwam naar Hem toe. Hij ging zitten en onderrichtte hen. 3 Toen brachten schriftgeleerden en Farizeeën Hem een vrouw die op overspel was betrapt. Zij plaatsten haar in het midden en 4 zeiden tot Hem: “Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt, terwijl ze overspel bedreef. 5 Nu heeft Mozes ons in de Wet bevolen zulke vrouwen te stenigen. Maar Gij, wat zegt Gij ervan?” 6 Dit bedoelden ze als een strikvraag in de hoop Hem ergens van de te kunnen beschuldigen. Jezus echter boog zich voorover en schreef met zijn vinger op de grond. 7 Toen ze bij Hem aanhielden met vragen, richtte Hij zich op en zei tot hen: “Laat degene onder u die zonder zonden is, het eerst een steen op haar werpen.” 8 Weer boog Hij zich voorover en schreef op de grond. 9 Toen zij dit hoorden, dropen zij een voor een af, de oudsten het eerst, totdat Jezus alleen achterbleef met de vrouw, die nog midden in de kring stond. 10 Nu richtte Jezus zich op en sprak tot haar: “Vrouw, waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?” 11 Zij antwoordde: “Niemand, Heer.” Toen zei Jezus tot haar: “Ook Ik veroordeel u niet; ga heen en zondig van nu af niet meer.”
12 Opnieuw richtte Jezus het woord tot hen en sprak: “Ik ben het licht van de wereld. Wie Mij volgt, dwaalt niet rond in de duisternis, maar zal het licht van het leven bezitten.” 13 De Farizeeën wierpen Hem tegen: “Gij getuigt over Uzelf; uw getuigenis heeft geen waarde.” 14 Jezus antwoordde hun: “Ook al getuig Ik over Mijzelf, toch heeft mijn getuigenis waarde, omdat Ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waarheen Ik ga. Gij echter weet niet vanwaar Ik kom of waarheen Ik ga. 15 Gij oordeelt naar het aardse, Ik oordeel niemand. 16 En zelfs als Ik zou oordelen, dan is mijn oordeel toch rechtsgeldig, omdat Ik niet alleen ben, maar de Vader die Mij gezonden heeft met Mij is. 17 Ook in uw Wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen geldig is. 18 Ik ben het die getuig over Mijzelf en ook de Vader die Mij gezonden heeft, getuigt over Mij.” 19 Zij vroegen Hem dan: “Waar is uw Vader?” Jezus antwoordde: “Gij kent Mij evenmin als gij mijn Vader kent; zoudt gij Mij kennen, dat zoudt gij ook mijn Vader kennen.” 20 Deze woorden sprak Hij bij de schatkamer, toen Hij onderricht gaf in de tempel. En niemand greep Hem, want zijn uur was nog niet gekomen.
21 Andermaal sprak Hij tot hen: “Ik ga heen en gij zult Mij zoeken, maar in uw zonden zult ge sterven. Waar Ik heenga kunt gij niet komen.” 22 De Joden zeiden daarop: “Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: Waar Ik heenga kunt gij niet komen?” 23 Maar Hij hernam: “Gij zijt van beneden. Ik ben van boven. Gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 24 Daarom zei Ik u, dat gij in uw zonden zult sterven, want als gij niet gelooft dat Ik ben, zult gij in uw zonden sterven.” 25 Zij vroegen Hem toen: “Wie zijt Gij dan?” Jezus antwoordde: “Waarom zou Ik daar eigenlijk nog met u over spreken? 26 Veel zou Ik over u kunnen zeggen tot uw veroordeling. Maar Hij die Mij gezonden heeft, is waarachtig, en wat Ik van Hem heb gehoord, dat zeg Ik tot de wereld.” 27 Zij begrepen niet dat Hij hun van de Vader sprak. 28 Daarop zei Jezus: “Wanneer gij de Mensenzoon omhoog zult hebben geheven, dan zult gij inzien dat Ik ben en dat Ik uit Mijzelf niets doe, maar dit alles zeg zoals de Vader het Mij heeft geleerd. 29 En Hij die Mij gezonden heeft, is met Mij; Hij heeft Mij niet alleen gelaten, omdat ik altijd doe wat Hem behaagt.” 30 Toen Hij aldus sprak, gingen er velen in Hem geloven. 31 Tot de Joden dan die in Hem geloofden, zei Jezus: “Indien gij trouw blijft aan mijn woord, zijt gij waarlijk mijn leerlingen. 32 Dan zult ge de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken. 33 Anderen wierpen op: “Wij zijn van Abrahams geslacht en nooit iemands slaaf geweest. Hoe kunt Gij dan zeggen: gij zult vrij worden?” 34 Jezus antwoordde hun: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: al wie zonde doet, is slaaf van de zonde, 35 en de slaaf blijft niet voor eeuwig in het huis. De Zoon blijft voor eeuwig. 36 Als de Zoon u vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet dat gij van Abrahams geslacht zijt; niettemin zoekt gij Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen ingang vindt. 38 Ik verkondig wat Ik bij de Vader heb gezien, maar gij doet wat gij van uw vader gehoord hebt.” 39 Zij antwoordden Hem: “Onze vader is Abraham!” Daarop zei Jezus hun: “Als gij kinderen van Abraham zijt, doet dan ook de werken van Abraham. 40 Thans echter zoekt gij Mij, een mens te doden, terwijl Ik u de waarheid heb gezegd, die Ik van God heb gehoord. Zoiets deed Abraham niet. 41 Gij doet de werken van uw vader.” Zij zeiden Hem: “Wij zijn niet uit ontucht geboren; één vader hebben wij en dat is God.” 42 Jezus zei hun: “Als God uw vader was, zoudt gij Mij beminnen, want van God ben Ik uitgegaan en van Godswege ben Ik hier. Neen, Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43 Waarom verstaat gij mijn taal niet? Omdat gij niet in staat zijt mijn woord te aanhoren. 44 De vader uit wie gij zijt is de duivel, en gij verkiest te volbrengen wat uw vader verlangt. Hij was een moordenaar van begin af aan en hij bevindt zich niet in de waarheid, omdat er in hem geen waarheid is. Wanneer hij leugentaal spreekt, spreekt hij uit zijn eigen wezen, want een leugenaar is hij, ja, de aartsleugenaar. 45 Mij gelooft gij niet, omdat Ik de waarheid spreek. 46 Wie van u kan aantonen dat Ik zonde gedaan heb? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij dan niet? 47 Wie uit God is, luistert naar Gods woorden. Daarom luistert gij niet, omdat gij niet uit God zijt.” 48 De Joden gaven Hem ten antwoord: “Zeggen wij niet met recht dat Gij een Samaritaan zijt en van de duivel bezeten?” 49 Jezus antwoordde: “Ik ben niet van de duivel bezeten, maar Ik eer mijn Vader, terwijl gij Mij aantast in mijn eer, 50 Ik zoek mijn eigen eer niet. Er is Iemand die ze zoekt en die oordeelt. 51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand mijn woord onderhoudt, zal hij in eeuwigheid de dood niet zien.” 52 Toen zeiden de Joden Hem: “Nu weten wij zeker dat Gij van de duivel bezeten zijt. Want Abraham en de profeten zijn gestorven, terwijl Gij beweert: Als iemand mijn woord onderhoudt, zal hij in eeuwigheid de dood niet smaken. 53 Zijt Gij soms groter dan onze vader Abraham, die wel gestorven is. Zelfs de profeten zijn gestorven. Voor wie houdt Gij uzelf wel?” 54 Jezus antwoordde: “Als Ik Mijzelf verheerlijk dan is mijn glorie niets; maar mijn Vader is het die Mij verheerlijkt, van wie gij zegt: Hij is onze God. 55 Toch kent gij Hem niet. Ik daarentegen ken Hem en als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik aan u gelijk zijn: een leugenaar. Maar Ik ken Hem en onderhoud zijn woord. 56 Abraham, uw vader, juichte van vreugde bij de gedachte dat hij mijn dag zou zien; hij heeft hem gezien en zich verheugd.” 57 Toen zeiden de Joden tot Hem: “Gij zijt nog geen vijftig jaar en Gij hebt Abraham gezien?” 58 Jezus antwoordde hun: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: voor Abraham werd, ben Ik.” 59 Toen raapten zij stenen op om Hem te stenigen, maar Jezus trok zich terug en verliet de tempel.”
“Ik ben het licht van de wereld”

Het eerste deel van dit achtste hoofdstuk, over de vergeving door Jezus van de overspelige vrouw (Johannes 8,1-11), lijkt van Lukas te zijn, maar Johannes plaatst deze episode over Jezus’ barmhartigheid als inleiding op Jezus’ zelf-verklaring: “Ik ben het licht van de wereld”. De reden dat Johannes deze episode hier plaatst is dat Jezus, in zijn zachtmoedigheid, goedheid en barmhartigheid, licht is voor de wereld, een licht dat contrasteert met de duisternis van de keiharde, schijnheilige farizeeën. Ook wij zijn licht van de wereld: “gij zijt het licht der wereld” (Matteüs 5,14), juist wanneer wij, het voorbeeld van Jezus volgend, de zalig-spreking van de barmhartigheid beoefenen: “Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid ondervinden” (Matteüs 5,7). Wie gelooft in deze zachte krachten is een stralend licht te midden van de duisternis van onze keiharde wereld. Iemand die dat licht opving en reflekteerde in een prachtig sonnet is Henriëtte Roland Holst (1869-1952):
De zachte krachten zullen zeker winnen
in ’t eind — dit hoor ik als een innig fluistren
in mij: zoo ’t zweeg zou alle licht verduistren
alle warmte zou verstarren van binnen.
De machten die de liefde nog omkluistren
zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen,
dan kan de groote zaligheid beginnen
die w’als onze harten aandachtig luistren
in alle teederheden ruischen hooren
als in kleine schelpen de groote zee.
Liefde is de zin van ’t leven der planeten
en mensche’ en diere’. Er is niets wat kan storen
’t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:
naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.[1]
Jezus vindt dat wat Hij ons zegt belangrijk is: ‘voorwaar, voorwaar, Ik zeg u …’
In het achtste hoofdstuk van het evangelie van Johannes openbaart Jezus wie Hij is, méér dan in de andere hoofdstukken.
In dit hoofdstuk geeft Jezus zelf antwoord op de vraag wie Hij is. Het eerste opmerkelijke punt is dat Jezus van zich zelf begrijpt dat wat Hij ons zegt belangrijk voor ons is, een kwestie van leven en dood. Daarom spreekt Hij met grote nadruk: liefst drie keer zegt Hij in deze tekst ‘voorwaar, voorwaar, Ik zeg u’ (in het Grieks: αμην αμην εγω λεγω υμιν):
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: al wie zonde doet, is slaaf van de zonde” (Johannes 8, 34); “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand mijn woord onderhoudt, zal hij in eeuwigheid de dood niet zien” (Johannes 8.51);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: voor Abraham werd, ben Ik” (Johannes 8,58).
Deze uitdrukking ‘voorwaar, voorwaar, Ik zeg u’, gevolgd door iets belangrijks, komt 23 keer voor in het evangelie van Johannes[2], drie keer in het achtste hoofdstuk, en 20 keer op andere plaatsen. Het is de moeite waard stil te staan bij wat Jezus ook elders ons met zoveel nadruk zegt:
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand niet wedergeboren wordt kan hij het Rijk Gods niet zien” (Johannes 3,3);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand niet geboren wordt uit water en geest, kan hij het Rijk Gods niet binnengaan” (Johannes 3,5);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken over wat Wij weten en Wij getuigen van wat Wij gezien hebben, maar onze getuigenis aanvaardt gij niet” (Johannes 3,11);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de Zoon kan niets uit zichzelf, maar alleen datgene wat Hij de Vader ziet doen. En alles wat Deze doet, doet de Zoon insgelijks” (Johannes 5,19);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie luistert naar mijn woord en gelooft in Hem die Mij zond, heeft eeuwig leven en is aan geen oordeel onderworpen, hij is immers reeds uit die dood naar het leven overgegaan” (Johannes 5,24);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er zal een uur komen, ja het is er al, waarop de doden de stem van Gods Zoon zullen horen en die haar horen, zullen leven” (Johannes 5,25);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet omdat gij tekenen gezien hebt, zoekt ge Mij, maar omdat gij van de broden hebt gegeten tot uw honger was gestild” (Johannes 6,26);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wat Mozes u gaf was niet het brood uit de hemel; het echte brood uit de hemel wordt u door mijn Vader gegeven” (Johannes 6,32);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie gelooft, heeft eeuwig leven” (Johannes 6,47);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als gij het vlees van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, hebt gij het leven niet in u” (Johannes 6,53);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie niet door de deur, maar langs een andere weg de schaapskooi binnengaat, hij is een dief en een rover” (Johannes 10,1);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur van de schapen” (Johannes 10,7);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen: maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort” (Johannes 12,24);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een dienaar staat niet boven zijn heer en een gezant niet boven degene die hem gezonden heeft” (Johannes 13,16);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: één van u zal mij overleveren” (Johannes 13,21);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie in Mij gelooft, zal ook zelf de werken doen die Ik doe. Ja, grotere dan die zal hij doen, omdat Ik naar de Vader ga” (Johannes 14,12);
“Ik zeg u de waarheid: het is goed voor u dat Ik heenga; want als Ik niet heenga, zal de Helper niet tot u komen. Nu Ik wel ga, zal Ik Hem tot u zenden” (Johannes 16,7);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: gij zult wenen en weeklagen, terwijl de wereld zich zal verheugen. Gij zult bedroefd zijn, maar uw droefenis zal in vreugde verkeren” (Johannes 16,20);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wat gij de Vader ook zult vragen, Hij zal het u geven in mijn Naam” (Johannes 16,23);
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: toen ge jong waart, deed ge zelf uw gordel om en ging waarheen ge wilde, maar wanneer ge oud zijt, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden en u brengen waarheen ge niet wilt” (Johannes 21,18).
Sommige van deze plechtige ‘voorwaar, voorwaar’ getuigenissen zijn voorspellingen van wat gebeuren zal met de apostelen: het verraad van Judas (Johannes 13,21); de kruisdood van Petrus (Johannes 21,18); en de overgang van de droefheid over het verlies van Jezus naar de vreugde over het ontvangen van de Heilige Geest (Johannes 16,7; 16,20). Maar de meeste uitspraken zijn aansporingen in relatie met ons geloofsleven: niet slaaf van de zonde worden; geloven in Hem, en in de tekenen die Hij doet; opnieuw geboren worden; de eucharistie ontvangen; door de deur (Jezus) binnengaan; in Zijn naam genaden vragen aan de Vader; en goede werken doen, zoals Hij.
Jezus’ zelf-bewustzijn: ‘Ik ben …’
Een van deze plechtige uitspraken heeft echter te doen met Jezus’ goddelijk zelf bewustzijn: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: voor Abraham werd, ben Ik” (Johannes 8,58). Dit brengt ons naar het volgende punt: hoe rechtvaardigt Jezus zijn pretentie dat wat Hij ons te zeggen heeft voor ons een kwestie is van leven en dood? Hij rechtvaardigt dit door ons te openbaren wie Hij is. Hij zelf geeft antwoord op onze vraag: wie is Jezus? Dat antwoord komt na zijn woorden ‘Ik ben ….’ (in het Grieks: εγω ειμι). Het achtste hoofdstuk van Johannes staat in het kader van de woorden ‘Ik ben’: met die woorden begint en eindigt de tekst (v. 12 en v. 58):
“Ik ben het licht van de wereld” (Johannes 8,12)
“Ik ben het die getuig over Mijzelf en ook de Vader die Mij gezonden heeft, getuigt over Mij” (Johannes 8,18);
“Als gij niet gelooft dat Ik ben, zult gij in uw zonden sterven” (Johannes 8,24);
“Wanneer gij de Mensenzoon omhoog zult hebben geheven, dan zult gij inzien dat Ik ben” (Johannes 8,28).
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: voor Abraham werd, ben Ik” (Johannes 8,58).
Er zijn nog vijftien andere momenten in het evangelie van Johannes waar Jezus het over zichzelf heeft, en ons zegt wie Hij is:
“De vrouw zei Hem: ‘Ik weet dat de Messias (dat wil zeggen: de Gezalfde) komt, en wanneer Die komt zal Hij ons alles verkondigen.’ Jezus zei haar: “Dat ben Ik, die met u spreek.” (Johannes 4,25-26).
“Jezus sprak tot hen: “Ik ben het brood des levens: wie tot Mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen” (Johannes 6,35).
“Ik ben het brood des levens. Uw vaderen, die het manna gegeten hebben in de woestijn, zijn niettemin gestorven; maar dit brood daalt uit de hemel neer, opdat wie er van eet niet sterft” (Johannes 6,48).
“Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. Het brood dat Ik zal geven, is mijn vlees, ten bate van het leven der wereld” (Johannes 6,51).
“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur van de schapen” (Johannes 10,7).
“Ik ben de deur. Als iemand door Mij binnengaat, zal hij worden gered; hij zal in- en uitgaan en weide vinden” (Johannes 10,9).
“Ik ben gekomen, opdat zij leven zouden bezitten en wel in overvloed. Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen” (Johannes 10,10-11).
“Ik ben de goede herder. Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik geef mijn leven voor de schapen” (Johannes 10,14-15).
“Ik geef mijn schapen eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van Mij wegroven. Mijn Vader immers, die ze Mij gegeven heeft, is groter dan allen; en niemand kan iets uit de hand van mijn Vader roven. Ik en de Vader, Wij zijn een (in het Grieks: εγω και ο πατηρ εν εσμεν)” (Johannes 10,28-30).
“Waarom beschuldigt ge Mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd, van godslastering omdat Ik zei: Ik ben Gods Zoon” (Johannes 10,31-36).
“Jezus zei tot Marta: “Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven” (Johannes 11,25-26).
“Gij spreekt Mij aan als Leraar en Heer, en dat doet gij terecht, want dat ben Ik. Maar als Ik, de Heer en Leraar, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook gij elkaar de voeten te wassen” (Johannes 13,13-14).
“Jezus antwoordde Tomas: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij. Als gij Mij zoudt kennen, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Nu reeds kent gij Hem en ziet gij Hem” (Johannes 14,6-7).
“Hierop zei Filippus: “Heer, toon ons de Vader; dat is ons genoeg.” En Jezus weer: “Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader. Hoe kunt ge dan zeggen: Toon ons de Vader?” (Johannes 14,8-9).
“Gelooft ge niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik u zeg, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht” (Johannes 14,10).
“Gelooft Mij: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij. Of gelooft het anders omwille van de werken” (Johannes 14,11).
Voor Abraham werd, ben Ik
Wie is dus Jezus, volgens Jezus? In zijn relatie met ons is Hij: de Mesías, het brood van het leven, het licht van de wereld, de deur van de schapen, de goede herder, de verrijzenis en het leven, leraar en Heer, de weg, de waarheid en het leven, bij ons. Dat is niet niks, maar het is niet alles, want bovendien is Hij, in relatie met God zijn Vader: één met de Vader, Gods Zoon, in de Vader en de Vader in Hem, en al vóórdat Abraham geboren werd ‘Ik ben’ (8,24; 8,28; 8,58). Jezus eigent zich hier Gods naam toe, die door God zelf aan Mozes geopenbaard was: ‘Ik ben die Ik ben’ (Exodus 3,14a, in Hebreeuws:ﬣ’ﬣ ﬡ ﬡשׁﬧ ﬣ’ﬣ ﬡ van het werkwoord ﬣ’ﬣ = zijn) of, vrij vertaald in de Willibrordvertaling, ‘Ik ben die is’; ook kortweg ‘Ik ben’ (Exodus 3,14b, ﬣ’ﬣ ﬡ).
“Mozes sprak opnieuw tot God: ‘Als ik nu bij de Israëlieten kom en hun zeg: De God van uw vaderen zendt mij tot u, en zij vragen: Hoe is zijn naam? wat moet ik dan antwoorden?’ Toen sprak God tot Mozes: ‘Ik ben die is‘. En ook: ‘Dit moet gij de Israëlieten zeggen:’ Ik ben’ zendt mij tot u” (Exodus 3,13-14).
In Jezus’ goddelijk zelf-bewustzijn klinkt een echo mee van Gods zelf-openbaring aan Mozes.
De tekenen die Jezus doet opdat wij geloven dat Hij echt is wie Hij zegt te zijn
Om ons te helpen in Hem te geloven, dat Hij echt is wie Hij zegt dat Hij is, doet Jezus in het evangelie van Johannes zeven ‘tekenen’ (in het Grieks: σημειον)[3], namelijk,
… de verandering van water in wijn op de bruiloft van Kana (Johannes 2,1-11);
… de genezing van het kind van een koninklijke functionaris in Kafarnaüm (Johannes 4,46-54);
… de genezing van de verlamde in de badinrichting van Betesda (Johannes 5,1-9);
… de broodvermenigvuldiging (Johannes 6,1-14);
… Jezus’ lopen over het water van het meer van Galilea (Johannes 6,16-21);
… de genezing van de man in Jeruzalem die vanaf zijn geboorte blind was (Johannes 9,1-40);
en
… de verrijzenis uit de doden van Lazarus in Betanië (Johannes 11,1-44).
De materiële dimensie van deze zeven ‘werken’ duiden op een veel diepere dimensie, en zijn zo een uitnodiging om in Hem te geloven:
“Als Ik de werken van mijn Vader niet doe, behoeft gij Mij niet te geloven, maar zo Ik ze wel doe, gelooft dan die werken, als ge Mij niet wilt geloven. Dan zult gij inzien en erkennen, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader ben” (Johannes 10,37-38).
Tenslotte is er het meest overtuigende teken van allemaal: de verschijningen van de verrezen Jezus aan María Magdalena en de apostelen (Johannes 20 en 21), die betekenen dat ook wij in het uur van onze dood het eeuwig leven zullen binnengaan.
Het is eigen aan Johannes, dat Hij met zijn door kontemplatief gebed heel doordringend geworden blik de grond van Jezus’ persoon gevat en daarna onder woorden gebracht heeft.
Ook bij de synoptici wordt het gezag van Jezus’ woorden onderstreept, via de uitdrukking ‘Ik zeg u’ en ‘voorwaar, voorwaar, Ik zeg u’[4], juist zoals bij Johannes. Maar bij de synoptici komt het aspekt van Jezus zelf bewustzijn nauwelijks naar boven. In het evangelie van Matteüs, bijvoorbeeld, zegt Jezus slechts twee keer ‘Ik ben’, en dan niet als uitdrukking van zijn zelfbewustzijn, maar als een bemoediging: ‘Ik ben hier bij u’[5].
De strijd tussen Jezus en de duivel
In het achtste hoofdstuk van Johannes openbaart Jezus niet alleen wie Hij is, maar ook wie zijn tegenstander is. Hij openbaart ons de verborgen dimensie van het mensenleven, de uitersten, leven van God of dood door de duivel. Leest u dit nog maar eens (Johannes 8,31-44): van de ene kant, Jezus, de waarheid sprekende, vrijmakende, levengevende, van God uitgegane Jezus; van de andere kant, de liegende, moorddadige, schijnheilige, van God vervreemde duivelskinderen. Deze openbaring van de diepte van het mensenbestaan, waar God en satan strijden om de mensen voor hun rijk te winnen, heeft plaats in de kontekst van een hooglopend konflikt tussen Jezus en degenen die niet in Hem geloven, waarin Jezus ons uitlegt dat wij door ons leven noodzakelijkerwijs partij kiezen. U kun er niet omheen, u kunt niet ‘neutraal’ blijven. U bent niet alleen zomaar een mens, maar het gaat in uw leven veel dieper, dat wil zeggen dat u in uw leven een fundamentele optie doet die bepaalt wie u uiteindelijk, op dieper nivo zult zijn: óf slaaf van de zonde en zo een duivelskind, gevangen genomen door de leugen in een eeuwige dood, óf gelovend in Jezus en zo Gods god-menselijke kind, zoals Jezus, door wiens woord u bevrijd wordt voor het eeuwige leven.
[1] Voor het eerst gepubliceerd in de bundel, Verzonken grenzen, 1918. Heruitgegeven in de recente bloemlezing Henriëtte Roland Holst De zachte krachten zullen zeker winnen, samengesteld door Simon Mulder en Elte Rauch, Uitgeverij Hetmoet, oktober 2019.
[2] Johannes 3,3; 3,5; 3,11; 5,19; 5,24; 5,25; 6,26; 6,32; 6,47; 6,53; 8,34; 8,51; 8,58; 10,1; 10,7; 12,24; 13,16; 13,21; 14,12; 16,7; 16,20; 16,23; 21,18.
[3] Zie in dit boek de meditatie over De bruiloft van Kana (Johannes 2,1-11)
[4] Matteüs 3,9; 5,18; 5,22; 5,26; 5,28; 5,32; 5,34; 5,39; 5,44; 6,2; 6,5; 6,16; 6,25; 6,29; 8,10; 8,11; 10,15; 10,23; 10,42; 11,9; 11,11; 11,22; 11,24; 12,6; 12,31; 12,36; 13,17; 16,18; 16,28; 17,12; 17,20; 18,3; 18,10; 18,13; 18,18; 18,19; 19,9; 19,23; 19,24; 19,28; 21,21; 21,43; 23,36; 23,39; 24,2; 24, 34; 24,47; 25,12; 25,40; 26,13; 26,21; 26,29; 26,34; 26,64.
[5] Matteüs 14,27 en 18,20.
