door Wim Verholt
Als zwarte dobbers drijven ze op de golven van ’n meer, grote kolk, vijver of stadsgracht. Ze zwemmen meestal bij de oevers waar ze tussen riet en andere planten beschutting vinden. Sommige dobbers zien we af en toe onder gaan, meestal hebben ze dan beet. In grote troepen zwemmen ze bijeen, aan de witte snavel en bles herkennen we de meerkoeten.
Buiten het broedseizoen leeft de Meerkoet graag in gezelschap van soortgenoten of vermengen ze zich, vooral in stadsgrachten, met de wintergasten, zoals eenden, zwanen en meeuwen.
Hun kostje in het water, dat uit mosselen, slakken, visjes of andere kleine waterdieren bestaat, verzamelen ze door een flinke duik. Ze kunnen dan minstens 15 seconden onder water blijven.
Op de oevers voelen ze zich evengoed op hun gemak, want ze lusten graag gras en bladgroen van jonge planten.
De poten zijn zo gevormd, dat ze zich, zowel te land als in ’t water, snel kunnen verplaatsen. Ze hebben geen zwemvliezen maar gelobde tenen, dit zijn verbrede platte tenen, die niet door een vlies met elkaar verbonden zijn.
Bij gevaar te water duiken ze en zwemmen onder water een eind verder om dan voorzichtig, met alleen het kopje boven water, de omgeving te verkennen.
Te land rennen ze bij gevaar snel weg naar het water, vliegen doen ze zelden, alleen tijdens de trek.
Voor de rest fladderen ze wat bij een sprint over land of water.
Ze zijn soms met vele honderden bij elkaar, het lijkt op een zwart laken met pootjes, zo dicht blijven ze bijeen.
Hoewel ze buiten het broedseizoen graag elkaars gezelschap zoeken, zijn ze tijdens het broedseizoen meestal alleen paarsgewijs te zien, ze dulden dan zelfs geen soortgenoten.
Er wordt dan ook flink gevochten als er concurrenten verschijnen, ze verjagen alles wat in de buurt van hun drijvende nest komt.
Onervaren jonge eendjes, dodaarsjes of andere jonge watervogels overleven het dan meestal niet.
leder jaar komen ze naar hetzelfde broedgebied, waar twee of zelfs drie broedsels worden grootgebracht, er worden per broedsel 5-7 eieren uitgebroed.
De jongen van het eerste nest krijgen onderricht van vader Koet, daarna helpen ze met voedsel zoeken voor de jongen van het tweede en eventueel derde nest.
De hele familie Meerkoet verzamelt zich tegen de avond op het drijvende nest tussen het riet om warm te overnachten.
Toch blijven ze niet altijd aan moeders dichte donzen verenkleed hangen, want het is nauwelijks van deze zelden vliegende vogels te verwachten, ze worden wel 500 kilometer van het nest waargenomen, zoals uit ringgegevens blijkt.
Vooral tijdens strenge winters zijn er grote verplaatsingen te zien, ze komen uit het noorden en oosten naar onze binnenwateren, die meestal niet zo erg lang dicht gevroren zijn. Met zijn allen kunnen ze nog wel een aantal wakken open houden.
Het mannetje heeft een brede witte bles, hert vrouwtje een smalle bles. De jongen hebben zwarte dons, maar krijgen later enige tijd grijze veren. Als ze volgroeid zijn, trekken ze het zwarte pak aan.