Pater John Auping’s commentaar op de lezingen bij gelegenheid van een Eucharistie
De H. Mis is dinsdag 2 november 2021, 19 uur.
Voorganger is em.priester F. Zandbelt.
Tijdens het bezoek van pater John Auping SJ uit Mexico – opgegroeid in Joppe – in september 2018 aan onze geloofsgemeenschap om met ons het 150-jarig jubileumfeest te vieren is het idee geboren contact met elkaar te houden. We mochten 36 prachtige uitgebreide overwegingen ontvangen van pater Auping maar we gaan verder in een nieuwe vorm. Bij gelegenheid van een presentiële Mis zal pater Auping zijn commentaar gewijd aan de lezingen van de betreffende zondag met ons delen. Wij zijn pater Auping zeer erkentelijk voor zijn inspirerende woorden en wensen u veel devotie bij het lezen.
Klik hier voor Een Gids voor het mediteren op het Evangelie door pater Auping

‘deelt mildelick den armen // god zal u weder ontfarmen’
Lezingen van 2 november 2021, Allerzielen
Eerste lezing: Uit de profeet Jesaja, 25, 6-9
6 Jahwe van de legerscharen richt op deze berg voor alle volken een feestmaal aan met uitgelezen gerechten, een feestmaal met belegen wijnen… 7 Op deze berg verscheurt Hij de sluier die over alle volken ligt, de doek die alle naties bedekt. 8 Jahwe de Heer vernietigt de dood voor altijd, Hij veegt de tranen van alle gezichten, op heel de aarde wist Hij de smaad van zijn volk uit: Jahwe heeft het gezegd! 9 Op die dag zal men zeggen: Dat is onze God. Wij hoopten op Hem en Hij heeft ons gered. Dat is Jahwe, op wie wij hoopten; laat ons blij zijn en juichen om de redding die Hij heeft gebracht”.
Tussenzang: Ps. 23 (22), 1-2. 3-4. 5. 6.
Antifoon: | De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort. |
De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort;
Hij laat mij weiden op groene velden.
Hij brengt mij aan water, waar ik kan rusten,
Hij geeft mij weer frisse moed.
Mijn schreden leidt Hij langs rechte paden
omwille van zijn Naam.
Al voert mijn weg door donkere kloven,
ik vrees geen onheil waar Gij mij leidt.
Uw stok en uw herdersstaf,
geven mij moed en vertrouwen.
Gij nodigt mij aan tafel
tot ergernis van mijn bestrijders.
Met olie zalft Gij mijn hoofd,
mijn beker is overvol.
Voorspoed en zegen verlaten mij nooit
elke dag van mijn leven.
Het huis van de Heer zal mijn woning zijn
voor alle komende tijden.
Tweede lezing: Uit de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs 15,12-28
12 Als wij verkondigen dat Christus uit de doden is opgestaan, hoe kunnen dan sommigen onder u beweren, dat er geen opstanding van de doden bestaat? 13 Als er geen opstanding van de doden bestaat, is ook Christus niet verrezen. 14 En wanneer Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens. 15 Dan volgt zelfs dat wij over God een vals getuigenis hebben afgelegd; want dan hebben wij tegen God in getuigd dat Hij Christus ten leven heeft gewekt, wat Hij niet gedaan heeft, indien, zoals zij beweren, de doden niet verrijzen. 16 Want als de doden niet verrijzen, is ook Christus niet verrezen, 17 en als Christus niet is verrezen, is uw geloof waardeloos en zijt gij nog in uw zonden. 18 Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn verloren. 19 Indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. 20 Maar zo is het niet! Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn. 21 Want omdat door een mens de dood is gekomen, komt door een mens ook de opstanding der doden. 22 Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen in Christus herleven. 23 Maar ieder in zijn eigen rangorde: als eerste en voornaamste Christus, vervolgens bij zijn komst, zij die Christus toebehoren; 2 4daarna komt het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader zal overdragen, na alle heerschappijen en alle machten en krachten te hebben onttroond. 25 Want het is vastgesteld dat Hij het koningschap zal uitoefenen, tot Hij al zijn vijanden onder zijn voeten heeft gelegd. 26 En de laatste vijand die vernietigd wordt, is de dood. 27 Immers, alles heeft Hij aan zijn macht onderworpen. Maar wanneer Hij zegt: “Alles is onderworpen,” dan natuurlijk met uitzondering van Hem die alles aan Hem onderworpen heeft. 28 En wanneer alles aan Hem onderworpen is, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Degene die het al aan Hem onderwierp, opdat God zij alles in alles”.
Alleluia: Joh. 11, 25a. 26.
Alleluia. Ik ben de verrijzenis en het leven, zegt de Heer; ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Alleluia.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Matteüs 25,31-46
31 Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie. 32 Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken. 33 De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker. 34 Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. 35 Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, 36 Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. 37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? 38 En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? 39 En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken? 40 De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan. 41 En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten. 42 Want Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; 43 Ik was een vreemdeling en gij hebt Mij niet opgenomen, naakt en gij hebt Mij niet gekleed; Ik was ziek en in de gevangenis en gij zijt Mij niet komen bezoeken. 44 Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien of dorstig als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis, en hebben wij niet voor U gezorgd? 45 Daarop zal Hij hun antwoorden: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt gij ook voor Mij niet gedaan. 46 En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven.”
Kort commentaar van Pater John Auping
Het geloof in het eeuwige leven kwam in Israel pas op in de eerste eeuw voor Christus. Vóór die tijd hadden ze dat geloof niet. Zo horen we dat de profeet Jesaja zegt: “Het dodenrijk brengt U geen lof, de doden prijzen U niet. Wie in het graf is afgedaald hoopt niet meer op uw trouw. Levende mensen alleen kunnen U loven, zoals ik heden doe” (Jesaja 38,18-19). Het feit dat ze niet in het eeuwig leven geloofden, maakte het voor Israel moeilijk Gods rechtvaardigheid te begrijpen. Hoe was met Gods rechtvaardigheid te rijmen dat goede mensen soms vroeg, in armoede, sterven, en dat slechte mensen soms in aardse rijkdom zwemmen en lang leven. De parabel van de rechtvaardige Job worstelt met dit probleem en geeft er geen echte oplossing voor, want op het eind wordt als Deus ex machina de oplossing gesuggereerd, dat Job´s geloof toch hier op aarde, en materiëel beloond wordt.
Het geloof in het eeuwig leven kwam tot Israel via hun contact met andere religies, na de verovering van hun land door de Babyloniërs, de Perzen en Alexander de Grote. In het contact met die andere religies kwamen de Joden tot de conclusie dat God ons het eeuwige leven schenkt, en dat vaak pas in het leven na de dood aan de rechtvaardige recht gedaan wordt. In het boek der Wijsheid, geschreven in de twee helft van de eerste eeuw voor Christus, in het Grieks, door een gehellinizeerde Jood, en dat geen deel uitmaakt van de canon can Israel’s Hebreeuwse bijbel, is het probleem nu eindelijk opgelost:
“De zielen van de rechtvaardigen echter zijn in Gods hand en geen foltering zal hen deren. In de ogen van de dwazen schenen zij dood te zijn en hun heengaan werd als een onheil beschouwd, hun verdwijnen uit ons midden als een vernietiging. Zij zijn echter in vrede. Ook al worden zij naar de mening van de mensen gestraft, zij zijn vervuld van een hoop, de onsterfelijkheid; na een korte tuchtiging zullen zij een grote weldaad ontvangen, omdat God hen op de proef heeft gesteld en bevonden heeft, dat zij Hem waardig zijn … zij die trouw zijn zullen in liefde bij Hem verblijven, want genade en barmhartigheid vallen zijn uitverkorenen ten deel” (Wijsheid 3,1-5.9).
Nog in de tijd van Jezus, waren de meningen verdeeld. De farizeeën en het gewone volk geloofden in het eeuwige leven, maar de saduceeën niet. Vandaar hun strikvraag aan Jezus (Lucas 20,27-33), die duidelijk wel in het eeuwige leven geloofde, en het volgende sublieme antwoord gaf:
“Jezus sprak tot hen: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar die waardig zijn gekeurd deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven. Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat zij gelijk engelen zijn; en als kinderen van de verrijzenis zijn zij de kinderen van God. Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik, doordat hij de Heer noemt de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is toch geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend’.” (Lucas 20,34-38).
Paulus, in zijn brief aan de Korintiërs, maakt het heel duidelijk dat als de doden niet verrijzen, ons geloof zinloos is:
“Als Christus niet is verrezen, is onze prediking zonder inhoud en uw geloof eveneens. Dan volgt zelfs dat wij over God een vals getuigenis hebben afgelegd; want dan hebben wij tegen God in getuigd dat Hij Christus ten leven heeft gewekt, wat Hij niet gedaan heeft, indien, zoals zij beweren, de doden niet verrijzen. Want als de doden niet verrijzen, is ook Christus niet verrezen, en als Christus niet is verrezen, is uw geloof waardeloos en zijt gij nog in uw zonden. Dan zijn ook zij die in Christus ontslapen zijn verloren. Indien wij enkel voor dit leven onze hoop op Christus hebben gevestigd, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. Maar zo is het niet! Christus is opgestaan uit de doden, als eersteling van hen die ontslapen zijn” (1 Korintiërs 15,14-20).
Het gebed en de offers voor de zielen van de overledenen, “opdat zij van hun zonden zouden worden vrijgesproken” (2 Makk. 12, 45), begonnen in Israel in de eerste eeuw voor Christus. Het feest van Allerzielen begon bij de Cisterciënsers van Cluny in de tiende eeuw en werd in de twaalfde eeuw door paus Johannes XIX ingevoerd als feestdag voor alle gelovige zielen.
We moeten nu onze aandacht richten op de vraag wat nodig is om deel te hebben aan het eeuwig leven. Dat is in eerste plaats het geloof in Christus:
“Als uw mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en uw hart gelooft, dat God Hem van de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden. Het geloof van uw hart brengt de gerechtigheid en de belijdenis van uw mond het heil. Zo zegt het de Schrift: Niemand die in Hem gelooft zal worden teleurgesteld” (Romeinen 10,9-11).
Maar dit geloof, als het authentiek is, zal en moet zich uitdrukken in daden van liefde, zoals Jacobus opmerkt:
“Broeders, wat baat het een mens te beweren dat hij geloof heeft, als hij geen daden kan laten zien? Kan zo’n geloof hem soms redden? Stel dat een broeder of zuster geen kleren heeft en niets om te eten, en iemand van u zou zeggen: ‘Geluk ermee! Houd u warm en eet maar goed,’ en hij zou niets doen om in hun stoffelijke nood te voorzien – wat heeft dat voor zin? Zo is ook het geloof, op zichzelf genomen, zonder zich in daden te uiten, dood. Misschien zal iemand zeggen: ‘Gij hebt de daad en ik heb het geloof.’ Dan antwoord ik: ‘Bewijs me eerst dat ge geloof hebt, als ge geen daden kunt tonen; dan zal ik u uit mijn daden mijn geloof bewijzen’.”(Jacobus 2,14-18).
Over deze daden heeft Jezus het in de parabel van het laatste oordeel. Het opmerkelijke van deze parabel is dat de Koning niet zegt ‘u was christen, dus ga binnen in het Rijk der hemelen’, maar, ‘u was liefdadig voor de geringste van mijn broeders, dus ga binnen in het Rijk der hemelen’:
“Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken? De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan” (Matteüs 25,34-40).
Het is niet het louter intellectuele geloof, maar het levende geloof, het geloof dat zich in liefdesdaden zichtbaar maakt, dat de mensen redt, onafhankelijk van hun religie of geloofsovertuiging. Pas in het uur van hun dood zullen ook mensen die geen christen waren begrijpen dat ze Christus hielpen toen ze de armen, de zieken en de gevangenen bezochten en hielpen. Het is natuurlijk een groot voordeel wel katholiek te zijn, want dan weet u reeds nu, gedurende uw leven hier op aarde, hoe belangrijk deze liefdesdaden aan armen, zieken en gevangenen zijn, want het wordt u geopenbaard gedurende de mis als ze u deze parabel uit het Evangelie voorlezen en becommentariëren.
Zoals u dat al zo vaak in uw leven gedaan hebt, is het goed dat u doorgaat de daad bij het woord te voegen, de liefdesdaad bij het geloofswoord, en u heeft zo de zekere hoop dat u, in het uur van uw dood, het eeuwig leven zult binnen gaan.
