Tijdens het bezoek van pater John Auping SJ uit Mexico – opgegroeid in Joppe – in september 2018 aan onze geloofsgemeenschap om met ons het 150-jarig jubileumfeest te vieren is het idee geboren contact met elkaar te houden. We mochten 36 prachtige uitgebreide overwegingen ontvangen van pater Auping maar we gaan verder in een nieuwe vorm. Bij gelegenheid van een presentiële Mis zal pater Auping zijn commentaar gewijd aan de lezingen van de betreffende zondag met ons delen.
Wij zijn pater Auping zeer erkentelijk voor zijn inspirerende woorden en wensen u veel devotie bij het lezen.
Klik hier voor Een Gids voor het mediteren op het Evangelie door pater Auping
Zondag 29 mei 10 uur d.v.
Voorganger : pastor E. Wassink
Zondag 29 mei, 7e Zondag van Pasen

– allen één –
20 Niet voor hen alleen bid Ik, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U: dat ook zij in Ons mogen zijn opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. Johannes 17, 20-21
1e lezing, Handelingen 7,55-60
In die dagen staarde Stefanus, vervuld van de heilige Geest, naar de hemel en zag Gods heerlijkheid en Jezus staande aan Gods rechterhand en hij riep uit: “Ik zie de hemel open en de Mensenzoon staande aan Gods rechterhand.” Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem af. Zij sleepten hem buiten de poort en stenigden hem. De getuigen legden zijn mantels neer aan de voeten van een jongeman die Saulus heette. Terwijl zij Stefanus stenigden bad hij: “Heer Jezus, ontvang mijn geest.” Toen viel hij op zijn knieën en riep met luide stem: “Heer, reken hun deze zonde niet aan.” Na deze woorden ontsliep hij.
2e lezing, Apokalyps 22,12-14.16-17.20
Ik, Johannes, hoorde een stem, die tot mij sprak:
“Zie, Ik kom spoedig, en mijn loon breng Ik mee om ieder te vergelden naar zijn werk. Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste, de Oorsprong en het Einde. Zalig zij die hun kleren rein wassen. Zij zullen recht krijgen op de boom des levens en door de poorten mogen ingaan in de Stad. Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden om u deze openbaringen aangaande de kerken bekend te maken. Ik ben de Wortel uit het geslacht van David, de stralende Morgenster.” De Geest en de Bruid zeggen: “Kom!” Laat wie het hoort zeggen: “Kom!” Wie dorst heeft kome. Wie wil, neme het water des levens, om niet. Hij die dit alles waarborgt, spreekt: “Ja, Ik kom spoedig.” Amen. Kom, Heer Jezus!
Evangelie, Johannes 17,6-26
6 Vader, Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. U behoorden ze toe; Mij hebt Gij ze gegeven en zij hebben uw woord onderhouden. 7 Nu weten zij dat al wat Gij Mij gegeven hebt van U komt. 8Want de boodschap die Gij Mij hebt meegedeeld, heb Ik hun meegedeeld, en zij hebben ze aangenomen en naar waarheid erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd dat Gij Mij hebt gezonden. 9 Ik bid voor hen. Niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij U toebehoren. 10 Al het mijne is van U en het uwe is van Mij. Zo ben Ik in hen verheerlijkt. 11 Ik blijf niet langer in de wereld, zij echter blijven in de wereld, terwijl Ik naar U toe kom. Heilige Vader, bewaar in uw Naam hen die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één mogen zijn zoals Wij. 12 Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik in uw Naam hen die Gij Mij hebt gegeven. Ik heb over hen gewaakt en niemand van hen is verloren gegaan, behalve de man des verderfs, want de Schrift moest vervuld worden. 13 Maar nu kom Ik naar U toe en nog in de wereld zeg Ik dit, opdat zij mijn vreugde ten volle in zich zouden bezitten. 14 Ik heb hen uw woord meegedeeld, maar de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben. 15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwaad. 16 Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben. 17 Wijd hen U toe in de waarheid. Uw woord is waarheid. 18 Zoals Gij Mij in de wereld gezonden hebt, zo zend Ik hen in de wereld, 19 en omwille van hen wijd Ik Mij aan U, opdat ook zij in waarheid aan U toegewijd mogen zijn.
20 Niet voor hen alleen bid Ik, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U: dat ook zij in Ons mogen zijn opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij geschonken hebt, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn: 23 Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en de wereld zal erkennen, dat Gij Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad, zoals Gij Mij hebt liefgehad. 24 Vader, Ik wil dat zij die Gij Mij gegeven hebt met Mij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, daar Gij Mij lief hebt gehad vóór de grondvesting van de wereld. 25 Rechtvaardige Vader, al heeft de wereld U niet erkend, Ik heb U erkend, en dezen hier hebben erkend dat Gij Mij gezonden hebt. 26 Uw naam heb Ik hun geopenbaard en Ik zal dit blijven doen, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefgehad, in hen moge zijn en Ik in hen.”
Kort commentaar van Pater John Auping
Jezus ervaart de dingen die Hij doet als een genadegave van zijn Vader
Jezus heeft de ervaring dat zijn werk, vooral de vorming van zijn apostelen en leerlingen, Hem door zijn Vader gegeven is (in het Grieks, geven = διδωμι). Wat Hij doet, ervaart Hij als een geschenk van zijn Vader, zodat ook zijn apostelen, en in het algemeen de mensen die in Hem geloven, dank zij zijn werk, voor Hem een geschenk zijn van zijn Vader: “allen die Gij Hem gegeven hebt (vers 2); “de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt” (vers 6); “U behoorden ze toe; Mij hebt Gij ze gegeven” (vers 6);“Ik bid voor hen die Gij Mij gegeven hebt” (vers 9); “bewaar in uw Naam hen die Gij Mij gegeven hebt”(vers 11);“Ik bewaarde in uw Naam hen die Gij Mij hebt gegeven”(vers 12);“zij die Gij Mij gegeven hebt”(vers 24, 2x). Ook Jezus’ apostolische werk wordt door Hem ervaren als een gave van God: “Al wat Gij Mij gegeven hebt komt van U. Want de boodschap die Gij Mij hebt meegedeeld, heb Ik hun meegedeeld (vers 7 en 8).” Deze ervaring van Jezus is ook onze ervaring als we met God verenigd leven. Juist wanneer we actief zijn, in het werk wat we doen, en in de menselijke relaties die we cultiveren, is er voor de geestelijke mens een passiviteit waarin we die dingen die we doen ervaren als een gave van God. We ontvangen als een genade van Hem wat we voor Hem en onze naaste doen. Deze passiviteit in onze activiteit, deze mystieke dimensie in het werk en de relaties, maakt het ons mogelijk om in ons werk, en te midden van de problemen, ontspannen te zijn, vrij van ongeordende bezorgdheid en stress, en tegelijk effectiever: “Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt, en Ik zal u rust en verlichting schenken. Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen, want mijn juk is zacht en mijn last is licht” (Matteüs 11,28-30).
De christelijke predestinatie leer
In deze overweging wil ik wat meer ingaan op het mysterie van de predestinatie. Als Jezus zegt dat Hij alles wat Hij doet van zijn Vader heeft ontvangen, dan is dat ook een manier om te zeggen dat alles wat Hij en alles wat de mensen doen door zijn Vader gepredestineerd is. Of zoals Jezus vaak zegt: “het staat geschreven in de Schrift” (zie vers 12). Volgen Ignatius, is de ‘predestinatie’ (in het Spaans van de Geestelijke Oefeningen: ‘predestinación’, ook vertaald als ‘voorbestemming’ of ‘voorbeschikking’), een feit, al is het een mysterie dat niet gemakkelijk te begrijpen is en zich leent tot misverstanden: “Ook al is het zeer waar dat niemand gered kan worden zonder gepredestineerd [voorbestemd, voorbeschikt] te zijn en zonder het geloof en de genade te hebben, toch moet men er ten zeerste op letten hoe men dit alles behandelt en aan anderen voorhoudt.” (Geestelijke Oefeningen no. 366)
Het is een mysterie dat men niet te vaak moet behandelen, maar, als men het behandelt, zo zegt Ignatius (Geestelijke Oefeningen no. 367), moet dat op heel duidelijke wijze gebeuren, om niet het misverstand te wekken dat het goed of het kwaad dat een mens doet, niets zal veranderen aan het feit dat hij of zij gered of verdoemd wordt, omdat dat al vastligt. Dit misverstand werd in het calvinisme de officiële theologie. Calvijn noemde dit besluit van God decretum horribile; mensen worden volgens hem verdoemd of gered onafhankelijk van hun goede of slechte werken.
Predestinatie betekent wel dat God van alle eeuwigheid heeft voorzien en gewild wat er in de geschiedenis van de mensheid, en van iedere mens in het bijzonder, gebeurt. De predestinatie is onscheidbaar verbonden aan de voorkennis van God. God wil dat gebeurt wat Hij voorziet dat gebeuren zal, en maakt dat gebeuren zo mogelijk. Dit betekent niet dat Hij de zonde en haar destructieve effecten wil, maar dat Hij die voorzien heeft en aanvaardt als een negatieve vrucht van de menselijke vrijheid. Hij voorzag van alle eeuwigheid het goede en slechte gebruik dat iedere mens in het bijzonder maakt van zijn vrije wil, en hoe die mens, en andere mensen, zo de gevolgen van zijn daden zullen ondervinden, en zei toen “zo zij het”. In die zin is het leven en de eeuwige bestemming van elke mens door God voorzien en gewild, dat is ‘gepredestineerd’. Zo voorzag en wilde Hij Stefanus’ dood, Saulus’ zonde en diens bekering.
Deze predestinatie kan men op heel menselijke wijze begrijpen, als we een ogenblik ervan uitgaan alsof God een en ander tweemaal besloten geeft. De eerste keer bepaalde God de Vader dat alle mensen gered zouden worden, en dat Christus aan het kruis voor alle mensen zou sterven om zo vergeving van hun zonden te verdienen. Maar Hij voorzag toen, in tweede instantie, dat sommige mensen in hun hoogmoed Gods door Christus verdiende vergeving zouden verwerpen, en verloren zouden gaan, en zei toen, in tweede instantie, onze menselijke vrijheid respecterend, “het zij zo”. Deze tweede predestinatie sluit de menselijke vrijheid niet uit, maar voorziet en wil dat ons gebruik of misbruik van onze vrijheid gevolgen zullen hebben. God is in die zin als een niet over beschermende en niet over controlerende moeder, die toelaat dat haar kinderen de gevolgen van hun daden ervaren, ten goede en ten kwade, om van die gevolgen te leren. Deze wijze van spreken is een manier om te begrijpen wat er in de predestinatie gebeurt. Deze overweging kan ons ook helpen om te begrijpen waarom de Kerk een aantal jaren geleden de woorden van de consecratie in het eucharistisch gebed veranderde. Vóór die verandering, zei de priester, bij de consecratie van de wijn “dit is mijn bloed dat voor u en alle mensen vergoten is”, maar na die verandering zegt de priester “dit is mijn bloed dat voor u en voor velen vergoten is”. Eerst was het voor allen, toen voor velen. Dit laatste houdt in dat sommigen verloren gaan. Mensen vragen zich soms af hoe een God van liefde mensen naar de hel laat gaan. Het is echter niet zo, dat God zo iemand niet zou willen vergeven. God staat jarenlang klaar met al zijn goedheid en barmhartigheid, om mensen te vergeven, maar sommige mensen willen die niet. Gods liefde en vergeving voor een persoon hebben per definitie alleen maar effect als deze persoon ze wil ontvangen. Liefde en vergeving kan men iemand niet opleggen, als iemand die niet wil aanvaarden. Op deze wijze gaan sommige mensen verloren.
De eindbestemming van Judas Iskariot
Het feit van de predestinatie wordt heel duidelijk in het geval van Judas Iskariot. Jezus zegt over hem: “Ik heb over hen [de apostelen] gewaakt en niemand van hen is verloren gegaan, behalve de man des verderfs, want de Schrift moest vervuld worden” (vers 12). En voegt daaraan toe: “wee de mens door wie de Mensenzoon wordt overgeleverd! Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was, die mens!” Judas, zijn verrader, nam ook het woord en zei: “Ik ben het toch niet, Rabbi?” Hij antwoordde hem: “Gij zegt het” (Matteüs 26,21.24-25).
Als Jezus zegt dat Hij en Judas vervullen wat in de Schrift geschreven staat, dan klinkt dat als predestinatie, en het is ook predestinatie. Maar dit betekent niet, dat Judas niet vrij was om Jezus niet te verraden. In feite was hij wél vrij, maar God voorzag van alle eeuwigheid dat hij van deze vrijheid misbruik zou maken.
Desiderius Erasmus (1466-1536), in een discussie met Luther over de predestinatie, legt het geval van Judas Iskariot goed uit[1]. Ik vertaal uit het Latijn, met een oog op de Engelse vertaling. Erasmus argumenteert dat de predestinatie van het verraad van Judas Iskariot op geen enkele wijze uitsloot of verhinderde dat Judas vrij was om te doen wat hij deed.
“Niet alle noodzakelijkheid sluit de vrije wil uit, bijvoorbeeld God de Vader brengt noodzakelijkerwijze de Zoon voort, maar Hij brengt Hem dat willend en vrij voort, zonder gedwongen te zijn. Zo kan men ook in menselijke zaken een zekere noodzakelijkheid vaststellen, maar die sluit de vrijheid van onze wil niet uit. God voorzag ̶ en wat Hij voorzag wilde Hij in zekere zin ook ̶ dat Judas de Heer zou verraden. Hieruit volgt, als u kijkt naar de onfeilbare voorkennis van God en zijn onveranderlijke wil, dat het noodzakelijk was dat Judas zijn Heer zou verraden, maar dat neemt niet weg dat Judas vrij was om zijn wilsbeschikking te veranderen, en zijn zondige voornemen niet ten uitvoer te brengen. U zegt: Wat dan, als hij zijn voornemen had veranderd? Dan zou Gods voorkennis niet weerlegd geweest zijn, noch ook de volbrenging van zijn wil verhinderd zijn, want Hij zou dan die verandering van Judas’ wil hebben voorzien en gewild.”
Deze overweging van Erasmus is heel to the point. De predestinatie sluit dus ons gebruik van de vrije wil niet uit, maar vóóronderstelt zowel Gods genade als ook wat wij vrij besluiten te doen met die genade: met de genade meewerken of de genade verwerpen, zodat beide nodig zijn voor wat God, sinds alle eeuwigheid, met betrekking tot onze eeuwige bestemming heeft besloten: Gods genade en onze vrije instemming.
[1] Latijns origineel, “De libero arbitrio diatribē, sive collatio”, Engelse vertaling in: E. Gordon Rupp, Luther and Erasmus. Free Will and Salvation. Westminster Press, 1969.
