Tijdens het bezoek van pater John Auping SJ uit Mexico – opgegroeid in Joppe – in september 2018 aan onze geloofsgemeenschap om met ons het 150-jarig jubileumfeest te vieren is het idee geboren contact met elkaar te houden. Het voornemen van pater Auping is om ons periodiek, zo eens in de drie weken, een overweging gewijd aan een tekst uit het Evangelie met ons te delen. Wij zijn pater Auping zeer erkentelijk voor dit initiatief en wensen u veel devotie bij het lezen.
Klik hier voor Een Gids voor het mediteren op het Evangelie door pater Auping
De verrijzenis van Jezus
Johannes 20,11-29

“11 Maria stond buiten bij het graf te schreien. En al schreiend boog zij zich naar het graf toe 12 en zag op de plaats waar Jezus’ lichaam gelegen had, twee in het wit geklede engelen zitten, een aan het hoofdeinde en een aan het voeteneinde. 13 Zij spraken haar aan: “Vrouw, waarom schreit ge?” Zij antwoordde: “Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben neergelegd.” 14 Toen zij dit gezegd had, keerde zij zich om en zag Jezus staan, maar zonder te weten dat het Jezus was. 15 Jezus zei tot haar: “Vrouw, waarom schreit ge? Wie zoekt ge?” In de mening dat het de tuinman was, vroeg zij: “Heer, mocht gij Hem hebben weggebracht, zeg mij dan waar ge Hem hebt neergelegd, zodat ik Hem kan weghalen.” 16 Daarop zei Jezus tot haar: “Maria!” Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: “Rabboeni!” – wat ‘mijn leraar’ betekent. 17 Toen sprak Jezus: “Houd mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader, maar ga naar mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw God.” 18 Maria Magdalena ging aan de leerlingen berichten dat zij de Heer gezien had, en wat Hij haar gezegd had.
19 In de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: 20 “Vrede zij u.” Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen. 21 Nogmaals zei Jezus tot hen: “Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.” 22 Na deze woorden blies Hij over hen en zei: “Ontvang de heilige Geest. 23 Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven.”
24 Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen, toen Jezus kwam. 25 De andere leerlingen vertelden hem: “Wij hebben de Heer gezien.” Maar hij antwoordde: “Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.” 26 Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: “Vrede zij u.” 27 Vervolgens zei Hij tot Tomas: “Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde, en wees niet langer ongelovig, maar gelovig.” 28 Toen riep Tomas uit: “Mijn Heer en mijn God!” 29 Toen zei Jezus tot hem: “Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben”.”
De vrouw die Jezus liefhad
Maria Magdalena weet niet goed wat ze zegt: “Heer, mocht gij Hem hebben weggebracht, zeg mij dan waar ge Hem hebt neergelegd, zodat ik Hem kan weghalen”. Hoe stelt zij zich voor dat dat zij het lichaam van Jezus kan dragen? In haar verdriet ziet ze niet dat Jezus voor haar staat. Als Jezus haar bij haar naam aanspreekt, gaan haar ogen open en ziet ze Hem. Ze is buiten zichzelf van vreugde. Zij wordt nu de eerste getuige van Jezus’ verrijzenis.
Zo kan het ook u gebeuren dat u in uw depressie Hem niet herkent, maar dat u dan opeens realiseert dat God vlak bij u is, bijvoorbeeld op het moment van de communie. Uw tranen van verdriet zijn nu tranen van blijdschap geworden.
Het ongeloof van de leerlingen
De reden waarom we in Jezus´ verrijzenis geloven is niet het geloof van de apostelen, maar een historisch feit, namelijk het feit dat Jezus na zijn verrijzenis verschenen is aan tientallen getuigen, María Magdalena, de twee leerlingen van Emmaus, de tien apostelen, en een week later de elf apostelen, Saulus op weg naar Damascus, en vele anderen. Zij geven getuigenis van wat ze gezien hebben, niet van wat ze geloofden vóór ze Hem zagen.
Het evangelie laat zien dat de apostelen, vóórdat ze Jezus zagen, niet in zijn verrijzenis geloofden, zelfs niet nadat de eerste ooggetuigen hun vertelden dat ze Hem gezien hadden, levend en wel. Hij verscheen het eerst, op zondagmorgen, aan María Magdalena (Marcus 16,9; Lucas 24,19; Johannes 20,11-17), maar ze hechtten geen geloof aan haar woorden: “Maar toen die hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden ze het niet” (Marcus 16,11); “Maar dat verhaal leek hun beuzelpraat en zij geloofden het niet” (Lucas 24,11). Daarna, op paaszondag middag, verscheen Hij aan de twee leerlingen van Emmaus (Marcus 16,12; Lucas 24,13-32), maar ook zij geloofden niet: “Nadat dezen teruggekeerd waren, vertelden ze het aan de overigen, maar zelfs zij werden niet geloofd” (Marcus 16,13). Toen Jezus die zondag, in de avond, aan de tien apostelen verscheen, verweet Hij hen, na de vredewens, en vóór ze over de hele wereld uit te zenden, hun ongelovigheid: “Later verscheen Hij aan de elf[1], terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat zij geen geloof hadden geschonken aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was” (Marcus 16,14).
In het geval van Tomas gaat dit ongeloof zo ver dat hij ook zijn tien mede-apostelen niet geloofde toen die hem zeiden dat ze Hem gezien hadden: “De andere leerlingen vertelden hem: ‘Wij hebben de Heer gezien.’ Maar hij antwoordde: ‘Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven’.” (Johannes 20,25). Tomas was boos op Jezus, al vóór het lijden, de dood, en de verrijzenis van Jezus. Toen Jezus naar Betanië wilde reizen, om Lazarus op te zoeken, wezen de leerlingen op het gevaar van deze onderneming. De situatie was heel gespannen en de vijandigheid van de farizeeën en het Sanedrin heel gevaarlijk. Toen zei Tomas: “Laten ook wij gaan om met Hem te sterven” (Johannes 11,16). Dit was geen edelmoedig aanbod om de marteldood te ondergaan, maar eerder de ontboezeming van een diep teleurgestelde Tomas, die redeneerde: als toch alles verloren was, en Jezus’ missie mislukt, dan is het maar beter dood te zijn. Het had allemaal zo veelbelovend geleken, met al die wonderen, maar het was hem inmiddels duidelijk geworden dat het allemaal op niets uit zou lopen. Op het Laatste Avondmaal kwam die ergernis van Tomas opnieuw naar boven: “Tomas zei tot Hem: Heer, wij weten niet waar Gij heengaat: hoe moeten wij dan de weg kennen? ” (Johannes 14,5). Deze teleurstelling en ergernis van Tomas gaan zover dat hij zelfs zijn tien mede-apostelen niet wil geloven als ze hem zeggen dat ze Hem gezien hebben.
Maar, God zij dank, bleef er in hem een vonkje hoop, zodat hij niet de weg van Judas koos, maar een week later samen met de anderen was. Van de meest ongelovige apostel werd Tomas, na Jezus gezien te hebben, de meest gelovige van de twaalf. Want hij geloofde en beleed veel meer dan hij zag: “Toen riep Tomas uit: Mijn Heer en mijn God!” (Johannes 20,28).
En u, gelooft u het? Sommigen geloven het maar half.[2] Schillebeeckx gelooft niet in de historische interpretatie van de verschijningen van Jezus na zijn verrijzenis. Volgens hem zijn de verhalen van Jezus’ verschijningen een symbolische uitdrukking van het geloof van de apostelen in Jezus’ verrijzenis, toen ze het lege graf zagen. Het getuigenis van de evangelisten weerlegt echter deze interpretatie. Volgens Marcus, Lucas en Johannes geloofden de apostelen niet, zelfs niet nadat ze het getuigenis hadden gehoord van hen die Hem gezien hadden, levend en wel. De enige apostel die het lege graf zag, en toen wél geloofde in Jezus’ verrijzenis, vóórdat hij Hem gezien had, was Johannes: “De andere leerling, die het eerst bij het graf was aangekomen, ging naar binnen; hij zag en geloofde” (Johannes 20,8).
De evangelische verhalen over de verrijzenis gedefinieerd als een literair genre
In de 19e eeuw verschenen interpretaties van de evangelische passie en verrijzenis verhalen die we kennen als ‘de kritische school’ en ‘de mythologische school’. Volgens Ernest Renan (1823-1892) en Charles Guinebert (1867-1940), twee belangrijke vertegenwoordigers van de kritische school, was Jezus van Nazareth een revolutionaire profeet en een anarchist die in de illusie leefde dat met hem het rijk van God op aarde zou beginnen. Hij werd door de Romeinen geëlimineerd. Het ging hem, zoals het met andere revolutionaire profeten ging, bijvoorbeeld, Theudas die in het jaar 44 n. C. een opstand in Jeruzalem leidde, en kort daarna door de Romeinen terecht gesteld; of Simon Bargiora, die Jeruzalem bezette, maar daarna door de legioenen van Titus werd overwonnen en ter dood gebracht, in de jaren 69-71; of de opstand van Simeón Ben-Koseba, die na aanvankelijke overwinningen op de Romeinen, door de hogepriester tot Mesías werd gezalfd, en uitgeroepen als Bar-Kochba, maar daarna door de legioenen van Adrianus werd verslagen en gekruisigd, in de jaren 132-135 n. C.
Paul-Louis Couchoud (1879-1959) bekritiseerde de kritische school, op grond van het feit dat zij niet in staat waren uit te leggen hoe het kwam dat Theudas, Simon Bargiora en Bar-Kochba geen spoor hebben nagelaten in de geschiedenis, terwijl daarentegen Jezus van Nazaret kort na zijn dood als de verrezen mens-God werd vereerd, en nu een derde deel van de mensheid in hem gelooft. Het kan niet zijn dat een zelfde oorzaak zo totaal verschillende effecten kan hebben. Dit is ook de meer recente en goed beargumenteerde kritiek van Vittorio Messori[3].
Couchoud is de grondlegger van de mythologische school. Volgens deze school, is de oorsprong van de verhalen over Jezus van Nazareth niet een historische gebeuren, maar een mythe die op kwam onder de naar bevrijding zuchtende armen van Rome in het begin van de tweede eeuw, en daarna in Palestina werd geprojecteerd, alsof het echt gebeurd was. De voornaamste vertegenwoordiger van de mythologische school is de protestantse theoloog Rudolf Bultmann (1884-1976).
Het probleem met de mythologische interpretatie is dat volgens de comparatieve studie van verschillende religies, er op zijn minst een afstand van een eeuw moet bestaan tussen de formulering van de mythe en de zogenaamde historische omstandigheden waar die mythe in geprojecteerd wordt. Maar exegetische studies hebben vastgesteld dat de synoptische evangelies en de Handelingen van de Apostelen in de periode van 50 tot 80 n.C. geschreven werden[4], zo’n 20 tot 50 jaar na Jezus’ dood en verrijzenis.
Bovendien, hebben de studies van de Franse archeoloog, Marie-Jospeh Lagrange (1855-1938), gedurende vele jaren gepubliceerd in de Revue Biblique, bewezen dat de evangelische beschrijvingen van de flora en fauna van Palestina, en van bepaalde personen, plaatsen en gebouwen, exact zijn. Bijvoorbeeld, de pro-consul Paulus van Cyprus, door Lucas vermeld in Handelingen van de Apostelen 13, blijkt geen mythologisch figuur te zijn, maar echt bestaan te hebben, zoals blijkt uit de inscriptie in een steen van de eerste eeuw, gevonden in het westen van Cyprus. Latere ontdekkingen bewezen dat ook Pontius Pilatus geen mythologische figuur is, maar, volgens een in 1961 in Judea gevonden steen-inscriptie, echt bestaan heeft. Alfred Loisy (1857-1940) ridiculiseerde de evangelische beschrijving van de grotten-graven van Lazarus en Jezus, met de ronde steen in de ingang, totdat die grotten-graven door archeologen ontdekt werden in het noord-westen van Jeruzalem, alle van de eerste eeuw.
Volgens de mythologische school was het evangelie van Johannes het eerste van de vier evangelies en het meest mythologische, maar de exegeten hebben vastgesteld dat het het laatst geschreven evangelie is[5], en de archeologen vonden een zwembad met vijf portalen, door de evangelist beschreven in Johannes 5, dat echt bestaan had, maar in het jaar 70 verwoest was door de Romeinen. Als het Johannes evangelie een rond 200 n. C. geschreven mythe zou zijn, hoe kwam de auteur dan op het idee van een historisch, in het jaar 70 verwoest zwembad in Jeruzalem?
Zo zou ik kunnen doorgaan met vele andere voorbeelden. Vandaag de dag zijn archeologen, exegeten, geschiedschrijvers en theologen het er over eens dat Jezus echt bestaan heeft, al blijven ongelovige en kleingelovige auteurs proberen de verrijzenis en de verschijningen van Jezus na zijn verrijzenis weg te verklaren[6].
Noch de kritische, noch de mythologische school kunnen een aantal feiten verklaren. Volgen mij, is de meest exacte definitie van het evangelie als literair genre die van John Tolkien (1872-1973), literatuur professor van Oxford van 1925 tot 1959. Wij kennen hem dankzij de door hem geschapen mythe The Lord of the Rings waar een driedelige film van gemaakt is, die de meesten van ons gezien hebben. Volgens Tolkien, een expert in mythes, is de functie van de mythe het tot uitdrukking brengen van diepe waarheden over de menselijke existentie. In die zin is ook het evangelie een mythe. Maar in tegenstelling tot de mythen die geen historische basis hebben, is het evangelie een mythe geschreven door God in de historische feiten van het leven van Jezus van Nazareth.[7] Het evangelie is een uniek literair genre, tegelijk een mythe die ons de diepe betekenis openbaart van ons eigen leven, en een ware geschiedenis, met de feiten van het leven, de dood en de verrijzenis van Jezus van Nazareth.
Nadat Tolkien op, een goede avond in september 1931, zijn definitie aan Clive Lewis (1898-1963) uitlegde, bekeerde Lewis zich tot het christendom en schreef later een essay over deze kwestie.[8]
Om deze reden leent het evangelie zich er toe dat u zichzelf er in kan herkennen, zoals in de meditaties over het evangelie in de Geestelijke Oefeningen van Ignatius de Loyola, want het is het verhaal van uw leven, symbolisch uitgedrukt in de feiten van Jezus’ leven.
De betekenis van Jezus’ verrijzenis en de ontwikkelingspsychologie
Van kind af aan, hebben wij ervaringen die ons in staat stellen het verrijzenis gebeuren te begrijpen. We kunnen Gods gedrag in de verrijzenis zo goed begrijpen, omdat we als klein kind moeder’s gedrag ervaren hebben, die met ons deed wat God met ons deed in de verrijzenis. Deze gelijkenis is onderzocht door de psychoanalyticus Brooke Hopkins[9], in de voetstappen tredend van de christelijke psychoanalyticus Donald Winnicott[10].
Veel ouders zijn er getuige van dat hun kleine kinderen zich soms schuldig voelen, als het kleine kind innerlijk gedachten en gevoelens van woede en afkeer tegen zijn moeder heeft gekoesterd, en dan zag dat zijn moeder ziek werd. In de magische wereld van de infanten zijn zijn negatieve gevoelens en gedachten de oorzaak van zijn moeders ziekte, vandaar de schuldgevoelens. Maar daarna ervaart de kleine, dat zijn moeder geen wraak neemt en dat zij zijn destructieve impulsen overleeft, en beter wordt.
Dit gebeurt ook op pre-verbaal niveau, als een baby van een jaar oud, zulk soort destructieve fantasieën heeft in relatie met zijn moeder, als zijn moeder niet doet wat hij wil, en dan ervaart dat zijn moeder zijn driftbuien overleeft, en geen wraak neemt, maar haar kind haar liefde blijft bewijzen. Deze ervaringen overtuigen de kleine op den duur van het feit dat zijn moeder’s bestaan onafhankelijk is van zijn gevoelens en driftbuien, en dat zijn moeder ook geen wraak neemt, maar hem na een driftbui een constante, van zijn gevoelens onafhankelijke, vergevende liefde betoont.
De gezonde pedagogie geeft daarom ouders de raad dat zij de driftbuien van hun kinderen, of die nu klein zijn of al een paar jaar oud, of een puber, moeten tolereren, zonder in te geven, maar ook zich onthoudend die driftbuien te straffen.
Iets analoogs gebeurt in het lijden, de dood en de verrijzenis van Jezus. Hij overleeft onze destructieve gevoelens en daden van haat en boosheid op God, en neemt geen wraak, maar blijft ons na zijn verrijzenis zijn vergevende liefde betonen. God overtuigt ons dat zijn bestaan afhankelijk is van onze negatieve gevoelens en daden ten opzichte van Hem, en dat Hij kwaad met goed vergeldt. Zijn bestaan en zijn barmhartige liefde en trouw zijn constant.
Hopkins sluit niet uit dat het christelijke geloof van Winnicott in de verrijzenis van Jezus, hem hielp om te begrijpen wat er tussen het kleine kind en zijn moeder gebeurt, en dat op zijn beurt, deze inzichten op het terrein van de ontwikkelings-psychologie hem en andere gelovige psychologen hielpen om het gebeuren van de dood en verrijzenis van Jezus beter te begrijpen en te interpreteren. De hermeneutische cirkel is zo compleet.[11]
Conclusie
We kunnen uit deze overwegingen twee belangrijke conclusies trekken:
- God neemt geen wraak als we boos op Hem zijn. Hij blijft trouw aan zijn barmhartige liefde voor ons.
- De verrijzenis van Jezus is niet alleen een door vele getuigen geobserveerd histories feit, maar ook symbolisch een beeld van onze overwinning en triomf in moeilijke omstandigheden, als we door het geloof ons met Hem verenigen, zoals Paulus: “Ik wil Christus kennen, ik wil de kracht van zijn opstanding gewaarworden en de gemeenschap met zijn lijden, ik wil steeds meer op Hem lijken in zijn sterven om eens te mogen komen tot de wederopstanding uit de doden” (Filipenzen 3,10-11). U hebt in dit vers van Paulus’ brief aan de Filipenzen de verrijzenis twee maal, eerst als de ervaring van de kracht van zijn opstanding, als u, met Hem verenigd, moeilijkheden overwint, en dan als de wederopstanding uit de doden, op het einde van uw leven.
Van deze ervaring van onze deelname in de kracht van zijn opstanding, reeds hier op aarde, wanneer wij moeilijheden die ons neerdrukken overwinnen, hebben we voorbeelden gezien in vorige meditaties, bijvoorbeeld, in het ‘exorcisme’ van Carmelita ‘de bezetene’[12]; in het temmen van de woeste hond[13]; en in de bevrijding van Déborah[14].
[1] Het zijn er maar tien: Judas was er niet bij, want die had inmiddels zelfmoord gepleegd, en ook Tomas was die avond niet met hen.
[2] Bijvoorbeeld Edward Schillebeeckx, Jezus het verhaal van een levende, Uitgeverij Nelissen, Baarn, 2000.
[3] Zie Vittorio Messori, Jesus Hypotheses, St. Pauls, 1978; oorspronkelijk in het Italiaans (1976) en in die taal in 2019 heruitgegeven: Ipotesi su Gesú.
[4] Het evangelie van Matteüs (in het aramees) rond het jaar 50 n.C.; het evangelie van Marcus rond 64 n.C.; en de evangelies van Matteüs (in het Grieks) en Lucas en de Handelingen van de Apostelen rond het jaar 70 of 80 n.C.
[5] Geschreven tussen 95 en 100 n.C.
[6] Zie het hierboven gegeven voorbeeld van Edward Schillebeeckx.
[7] Zie Joseph Pierce, Tolkien, Man and Myth, 1998, blz. 57-60.
[8] C. S. Lewis, “Myth Became Fact”, in: God in the Dock. Essays on Theology and Ethics, Fontana, 1979.
[9] Brooke Hopkins, “Jesus and Object-Use: A Winnicottian Account of the Resurrection Myth”, in International Review of Psychoanalysis, vol. 16, 1989, blz. 93-100.
[10] Donal Winnicott, “The Use of an Object”, in: International Journal of Psychoanalysis, vol. 50, 1969.
[11] Hopkins, ibidem, blz. 94.
[12] Zie 4e Meditatie op het Evangelie door pater Auping, over “Het gezag en de macht van Jezus en zijn kerk” (Marcus 1,21-35).
[13] Zie de 7e Meditatie op het Evangelie door pater Auping, over “De storm op het meer” (Matteüs 14,22-36).
[14] Zie de 13e Meditatie op het Evangelie door pater Auping, over “Het smeekgebed” (Lucas 11,5-13).
