Tijdens het bezoek van pater John Auping SJ uit Mexico – opgegroeid in Joppe – in september 2018 aan onze geloofsgemeenschap om met ons het 150-jarig jubileumfeest te vieren is het idee geboren contact met elkaar te houden. Het voornemen van pater Auping is om ons periodiek, zo eens in de drie weken, een overweging gewijd aan een tekst uit het Evangelie met ons te delen.
Dit keer betreft het een essay over gebed en leven. De meditatie is maar één gebedsvorm. Het gebed, als we daarin volharden, evolueert. In dit essay legt pater Auping, samen met mijn overleden geestelijke leidsman, Piet Penning de Vries SJ, deze evolutie van het gebed uit.
Wij zijn pater Auping zeer erkentelijk voor dit initiatief en wensen u veel devotie bij het lezen.
De evolutie van het Gebedsleven en de Godservaring
Inleiding
Het is niet alleen zo dat de Godservaring ons leven en de wereld beïnvloedt en zo wereldverandering bewerkt, maar zij doet dit door ook zelf te veranderen. Wat God in ons uitwerkt, is gerustheid, appèl, veiligheid, verantwoordelijkheid, plichtsgevoel, geluk. Wij geven ons niet zomaar aan God over; maar omdat wij iets van Hem merken; wij geloven niet zomaar in God, maar omdat Hij ons overtuigt van zijn liefde. Dit essay tracht de ontwikkeling te beschrijven van deze Godservaring.
Geluk is een groot woord. Ik bedoel hier het eenvoudige geluk, dat we vrede noemen. Bidden is: deze vrede en deze verantwoordelijkheid in ons laten doordringen. Dus niet steeds voorthollen, nieuwe gedachten achterna, maar je verstand laten stilstaan bij wat God je doet en vraagt, bij dit appèl, bij dit geluk. Maar wat is geluk? Voor een grijze wijze met één been in het graf, die het leven doorgroefd heeft en doorzien, voor hem is geluk heel wat anders dan voor een jongeman die een heel leven vóór zich ziet, en er iets van wil maken. Wat een gelukkig leven voor je betekent, hangt af van je leeftijd, je ontwikkeling, je groei.
Opvoeders moeten dus niet louter hun “objectieve” grote-mensen maatstaven aanleggen, als zij hun opgroeiende leerlingen beoordelen. Het gebeurt bijna onbewust bij elke culturele of wetenschappelijke opleiding. En ook in geestelijke begeleiding. En niet alleen de opvoeders maken deze fout. Soms zijn hun pupillen al zozeer beïnvloed, dat de fouten van de opvoeders in de vruchtbare bodem van een ontvankelijk jong leven vermenigvuldigd opschieten als paddenstoelen. Dan kan een leerling voor zichzélf een ondraaglijke leermeester zijn, dan heeft hij geen ander meer nodig om met waanwijze en zwartgallige bedilzucht zijn plezier en genoegen vergald en zijn opgang en spontaneïteit afgeremd te krijgen. Des te heftiger latere reacties! Dit perfectionisme is onpersoonlijk, en niet-menselijk.
Wij moeten niet teveel ineens verwachten, geduld hebben met onszelf. Onze vriendschap voor God moet groeien.
Als wij iemand pas tegen het lijf lopen, zijn wij ook niet geneigd meteen alles van hem te geloven, alles van hem te verwachten, en boven alles van hem te houden. Zoals ons geloof in mensen, zo moet ook ons geloof in God langzaam groeien, door met Hem vertrouwd te raken, Hem mee te maken in ons leven.
Als wij kennismaken met onze God, mag het ons opgewekt stemmen dat Hij niet zo onmenselijk handelt. Wij spelen met de Heer een bruidsverhaal: als Hij nog dingt naar mijn hand, ben ik minder nauw met Hem verbonden dan wanneer ik Hem mijn hand al heb gegeven, Hij zal dan ook minder van mij vragen. Een eerste kennismaking kan soms niet verder komen dan een stroeve beleefdheid, maar wij mogen menselijk blijven als wij bidden, en van God geduld verwachten. Onze heiliging en onze conversatie met God hebben immers tijd nodig om op gang te komen, wel niet omdat God onwillig zijn zou, maar omdat wij menselijk-traag zijn. En God houdt rekening met deze menselijke traagheid.
Misschien hebben wij ons niet alleen gekeerd tot God, maar ons ook tot Hem bekeerd, dan zal Hij consideratie met ons hebben en met onze oude gewoonten. Zijn nieuwheid in ons zal langzaamaan het oude verdrijven. Misschien ook zijn wij al zo lang met God vertrouwd, dat er een net van gebedsmomenten over onze dag ligt uitgespreid, een net van gebed en een sluier van de dauw van vertroosting. Een gesprek, eenvoudig van taal, een inwendige blik, een offer beweging van het hart, een bijna gedachteloos samenleven.
Hoe het ook zij, altijd heeft God ons nog veel te zeggen dat wij nog niet kunnen dragen (Joh. 16,12), maar altijd zal God zich aanpassen. Als wij ons maar niet schamen als mens menselijk met Hem om te gaan. In een persoonlijke verhouding geef je je zoals je bent. Persoonlijk, authentiek bid je, als jij je aan God geeft zoals je bent, onvolmaakt wel, als jij je maar helemaal geeft. Je ontvangt Hem dan ook in je hele wezen, zodat Hij je geheel en al gaat doordringen. Het zal je in staat stellen je nog persoonlijker te geven.
De eerste etappe van het Geestelijk leven: Actief gebed
In de devotie van het gebed kunnen we twee grote etappen onderscheiden: de eerste, van het actieve bidden, en de tweede, van het ingestorte, mystieke gebed. In de eerste etappe is de mens actief en God hangt veel af van onze activiteit, in het gebed, en in het beoefenen van de deugd, al is Hij het die ermee begint. In deze eerste etappe heeft onze Godservaring plaats in het meer oppervlakkige, sensitieve deel van onze ziel. In de tweede etappe begint het geestelijke deel van onze ziel ‒ dat in de eerste etappe nog maar embryonaal aanwezig was ‒ te groeien en vindt ons contact met God in toenemende mate plaats in die geestelijke kern. In die tweede etappe hangt bijna alles af van God, Hij heeft het initiatief en wij zijn geheel afhankelijk van wat Hij doet. In de overgang van de eerste naar de tweede etappe ligt het gebed van ingekeerdheid.
Eerste fase: Overwegen en Mediteren[1]
In de etappe van het actieve gebed, zijn er twee fasen: die van het overwegen en mediteren, en die van het affectieve gesprek met God. Er is dus een evolutie in ons kennen en beminnen van God, een heel menselijk groei, een vooruitgang. De eerste stap is voor God, God zet de eerste stap, en dat doet Hij telkens opnieuw. Wat zou je doen, als het meisje waar je van houdt, niet om je geeft, niet voor je voelt? Je zou kunnen proberen haar aandacht te trekken door te laten zien wat voor moois je hebt, door te zorgen dat zij op de hoogte komt van je werk, je familie, jou zelf, of door vaak haar weg te kruisen. Zo doet ook God het. Het nieuwe licht dat het geloof op al het geschapene werpt, lokt ons tot bezichtigen en bewonderen, zodat wij langer bij Hem blijven dan Hij van onze zwakke liefde zou mogen verwachten. Bijna ondanks onszelf. Maar als je eenmaal weet, dat iemand van je houdt, dan wil je wellicht ook wel van Hem houden; of misschien bekruipt je dan het verlangen: ik wou dat ik van Hem kón houden. En dan zou je op dezelfde manier te werk kunnen gaan. Door Hem te zoeken door middel van wat Hij in zijn schepselen, in ons leven hier en hierna, en ook in zijn eigen leven, van Zich openbaar laat worden: Hij heeft gezien, dat het goed was; ook eens kijken, hoe goed het is, en hoe goed Hij zelf is; deze weg om iets voor Hem te voelen noemt men overwegen. Dus: een tekort aan liefde, dat wij in bescheidenheid moeten erkennen, wordt langs een omweg aangevuld door tenminste te overdenken, hoe beminnelijk God is, via de meditatie over het Evangelie, of de beschouwing van Gods schepselen, die ons iets van de Schepper onthullen.
Vooral in het begin is dat betrekkelijk gemakkelijk: hoe zwak het vuur van onze liefde ook is, het geeft net genoeg warmte om het verstand niet te laten verkillen; en het verstand kan weer genoeg brandmateriaal aandragen, er is nieuwe stof te over; zoveel dat de liefdevlam niet verkommert maar hoog oplaait. Natuurlijk moet het verstand niet de hele tijd alleen bezig willen zijn, dat zou het vuur van de liefde verstikken; het moet ook het affect zijn kans geven, alles op zijn tijd: ook nu al elkaar eens aankijken en gezelschap houden, met Hem praten en van Hem genieten.
Bij sommigen is het verstand niet zo vindingrijk: ze kunnen hun gedachten geen leiding geven, misschien omdat zij hun gedachten tot nu, altijd de vrije loop lieten, of het ligt niet zo in hun aard om alleen met het verstand te werken. Zij klagen over verstrooiingen en dorheid. Ofschoon de onvrijwillige verstrooiingen een positieve waarde hebben, omdat zij onze interesses en ons werk bij het gebed betrekken, maken zij toch veel goedwillenden moedeloos: “De consecratie is al voorbij voordat ik er erg in heb”, enz. En de verstrooiingen dringen overal door: in het koor en in “de binnenkamer” (Mt. 6, 6), in de sobere gemeenschapsdienst en in de plechtige eucharistieviering. Daar helpt geen afschaffen aan. Hoe komt dat? Omdat deze moeilijkheden niet eigen zijn aan een bepaalde vorm van bidden, maar functioneren in de evolutie van de Godservaring zelf. Ook de dorheid is niet een specifieke gebedsmoeilijkheid. Zij treedt evenzeer op in het contact van gehuwden dat evenzeer een Godservaring zijn kan, in het gemeenschapsleven, in de vriendschap, in het werk. Het is niet alleen het gebed dat wij op het oog hebben, als wel de ervaring die aan gebed en leven gemeenschappelijk is. Spreken over het gebed los van deze ervaring heeft, dacht ik, nauwelijks zin.
Is het onvermogen om onze gedachten op God te richten maar een voorbijgaande zwakte, dan is het soms een verandering van spijs die weer doet eten. Wij kunnen proberen de meditatiestof aan te passen aan onze goeie of kwaaie zin: God die naar onze liefde dingt, voegt zich naar ons. Of liever: Hij heeft erin voorzien, Hij is de Verrezene, de Opgewekte, zoals wij opgewekt zijn of willen worden; zijn wij in moeilijkheden en droefheid, Hij is in doodstrijd. Maar er zit ook wel eens niets anders op dan wachten, bijvoorbeeld totdat een lichamelijke ongesteldheid voorbij is.
Enkele hulpmiddelen in het algemeen zijn wel aan te geven. Misschien kan een afbeelding of een boek iets helpen. Of een wandeling in de natuur, een preek of een geestelijk gesprek, of muziek die mij kalmeert en ontroert. Overigens is het voor onze liefde vaak niet nodig, dat wij diepzinnig overleggen of veel begrijpen: een passage uit het evangelie lezen en zich voorstellen, en toepassen op mijn leven kan suggestief werken; soms doen wij genoeg als wij maar blijven kijken. Of als wíj onze mond laten bidden. Natuurlijk moeten we onze zintuigen tijdens het bidden beheersen door niet te kijken of te luisteren, tenzij naar wat ons helpt.
Onmacht om langere tijd met God bezig te zijn kan zuiverend werken, maar heeft ook een gevaar omdat zij de eenzame volharding van onze liefde zozeer op de proef stelt. Wie goed overwegen kan, moet zich daarom dit hulpmiddel om de liefde te bewaren en aan te wakkeren, niet roekeloos ontzeggen, en daarom de wil zolang zij nog niet uit zichzelf aan God gebonden is, op indirecte wijze aan God binden, door aan God te denken, ook al mat het verstand zich ermee af. Ook de door God daarbij gegeven troost moet men hooghouden, zij het dan zonder er zich aan te hechten of om te bekommeren. Overigens moet men altijd de lagere gebedsvorm beoefenen, als God de hogere niet geeft; maar als de liefde in de ontbering stand houdt, zal zij des te eerder gedachten en voorstellingen kunnen missen. Op wie moeilijk kan overwegen, wordt door zijn pijnlijke staat wel de meeste aandrang uitgeoefend om te beminnen: om buiten het gebed zijn liefde te voeden, en haar tijdens het gebed niet te verliezen, maar te harden. Toch laat men deze toestand soms jaren duren, doordat men ongeordende gewoonten en gehechtheden niet prijsgeeft.
Hier bereikt de geestelijke ontwikkeling een van haar meest riskante perioden: de gedachteloosheid nog voordat de liefde rijp is. Hardt de liefde zich in volharding dan is deze tijd van groot voordeel; want door de zwaardere inspanning groeit de liefde meer: tegen de verdrukking in. Maar als zij, nu zonder de voeding van het verstand in meditatie en overweging, zich niet weet staande te houden tijdens de gebedstijd, dan leren wij God noch kennen noch beminnen, dan is het gewoon verloren tijd. Het is te wensen dat God iemand spoedig heen helpt over dit dode punt in het geestelijk leven.
Tweede fase: Het affectieve gebed als een gesprek met God[2]
Waar komt deze moeilijkheid vandaan? En is deze stilte, deze windstilte, te vermijden? Nee, want de omgang met God is een gesprek. Er is in onze tijd behoefte aan een gesprek. Het kan soms een beetje in onze aard liggen, dat wij zelf graag het hoge woord hebben en houden; en voor het gebed maken wij dan geen uitzondering, wij bidden immers altijd zoals wij zijn. Als onze spraakwaterval zijn verval maar niet vindt in een ontbreken van geloof, omdat wij bang zijn dat God niet praten kan of niet tot óns spreken zal. Sartre verwijt ons, dat wij onszelf overschreeuwen, bang dat God zou zwijgen. In elk geval gaan wij niet persoonlijk met God om als wij nooit luisteren en stil worden, als wij bidden alsof wij alleen waren, alsof God er niet was. Zelfs wanneer het lijkt dat God het woord niet neemt, niet antwoordt, zelfs wanneer het lijkt dat God zwijgt, past het tussen onze woorden een pauze te leggen: de stilte van het wachten of de Ander misschien toch nog iets wil zeggen. Een gebed zonder momenten van stilte verlaagt God en mens beneden het persoonlijke peil; het berooft ons van Gods antwoord, dat is: van de beïnvloeding door onze goddelijke levenspartner.
Als iemand niet leert naar God te luisteren, kan hij zich verbeelden, zonder zich dat bewust te zijn, dat God hem iets zegt dat het tegendeel is van wat God hem werkelijk wil zeggen!
Hij luistert niet echt naar God, maar blijft God maar smeken dat Hij hem moge helpen om te doen wat hij zich verbeeldt dat God hem vraagt, wanneer in feite God hem iets heel anders wil vragen! Door niet naar God te luisteren, blijft een zo biddende mens in de duisternis van zijn verwarring en ontvangt geen licht. Een voorbeeld: een secretaresse van 24 jaar die dacht dat God haar vroeg aan haar ouders gehoorzaam te zijn en bij hen thuis te blijven, wanneer God in feite haar wilde vragen haar ouders te verlaten om haar eigen levensproject te maken. Onder haar vrome voornemen haar ouders te gehoorzamen, verborg zich de vrees in conflict met hen te treden, en de bekoring van de lafheid. We zijn soms zo gecompliceerd!
Hoe komt men er achter dat men niet echt naar God luistert? In het affectieve gebed, helpen ons de affectieve ervaringen van troost en troosteloosheid. De vrome voornemens die een bekoring verbergen, maken een mens troosteloos, en de vrome voornemens die echt van God zijn, vervullen een mens van troost. Troosteloosheid is bijvoorbeeld: zich schuldig voelen, vrees en angst, onmacht, moedeloosheid, gevoelens van boosheid en tegenzin. Troost is bijvoorbeeld, blijdschap, diepe vrede, kracht, vertrouwen op God, berouw over mijn zonden, medelijden met de medemens en met Christus in zijn lijden, liefde voor God en liefde voor de naaste in God en om God.
In het algemeen helpen ons, in deze fase van het affectieve gebed in ons geestelijk leven, de schepselen om met de Schepper in contact te komen. Hierboven wees ik daar al op: een afbeelding of een boek kunnen helpen; een mooie of indrukwekkende natuurscène, een preek of een geestelijk gesprek, muziek die mij kalmeert en ontroert. In ons gesprek met God laat Hij zich vinden in zijn schepselen. Wij voelen hoe Hij, door middel van zijn schepselen, ons zoveel schenkt! En blij zijn met het geschenk brengt ons tot liefde voor de Schenker-Schepper, en een verlangen iets voor Hem te doen. Dit verlangen is op zichzelf troostrijk.
Het gebed is dus als een gesprek. Deze wijze van bidden leert ons echter niet alleen iets over de vorm van het gebed, maar ook over de inhoud. Het gesprek verschilt van de bediening van een machine en van de oplossing van een wetenschappelijk vraagstuk juist door zijn persoonlijke kern: dat de partners zich namelijk op elkander betrokken weten wanneer zij het over iets hebben; negatief uitgedrukt. Een gesloten wereld wordt opengebroken naar iemand toe. Deze onzakelijkheid van het gesprek is natuurlijk duidelijker te beluisteren, naarmate ons persoons-centrum intenser bezig is met zijn eigenlijke creatieve activiteit: de zelfbepaling in het levensontwerp, zoals in het geval van de secretaresse waar ik het juist over had, die van haar neurose bevrijd werd en troost vond in het gebed toen zij haar eigen levensproject, onafhankelijk van haar ouders, begon te overwegen. Zo worden wij bij de levensbeslissingen van de liefde, als wij voelen dat God daarin meewerkt, ervan bewust dat Hij veel van ons verwacht, en wij veel van Hem, en zo beginnen we van elkaar te houden.
Geloof, hoop en liefde, het hart van elk gesprek, maken ook de kern uit van elk gebed. Onze persoonlijke betrekking tot God, in deze drie deugden beleefd, is als het ware de positieve kern van wat met een negatieve naam onthechting of onverschilligheid genoemd wordt. Onthechting en onverschilligheid zijn voor ons wereldse mensen moeilijk te plaatsen, hun naam schijnt een onverdraaglijk tekort aan het hart aan te duiden. Terwijl het tegendeel waar moet zijn: zij maken slechts de buitenkant uit, het niet puur zakelijk zijn, het de pure zakelijkheid overstijgen van een op de ander gericht en van de ander vervuld hart.
Dat geloof, die hoop en die liefde, de eigenlijke inhoud en ziel van gesprek en gebed, zijn zij verantwoord tegenover God en mens? Mag ik eigenlijk wel geloven?, vraagt elke volwassen wordende mens zich af.
Eigenlijk zijn geloof, hoop en liefde alleen te verantwoorden binnen de persoonlijke verhouding van het gesprek. Je kun er op rekenen dat een machine functioneert, je kunt een toernooi en een arbeidsproces organiseren, een som kun je oplossen, maar een gespreks- of levenspartner? Die blijft vrij het gesprek af te breken of voort te zetten, zich te openen of te sluiten. Een persoonlijke verhouding is meer dan het aangaan van een verzekering, het is een vrije overgave van vrije personen. Daarom spelen geloof en hoop in elk volwaardig menselijk contact een rol.
Wil ons verkeer met God dus niet mensonwaardig zijn, dan moet er plaats zijn voor geloven en hopen. Wij moeten Hem niet in de hand willen hebben, als een handgreep van de draaibank of een hamer in de smidse, wij moeten Hem niet willen uitrekenen als in een vergelijking met één grote Onbekende. Dat niet eens willen, want dan blijven wij op beneden-menselijk niveau. Op persoonlijk peil moeten wij bereid zijn Gods clair-obscur in te gaan, waar wij te weinig zien om gedwongen te worden te geloven, naar voldoende om te kunnen en te mogen geloven.
Alleen in deze volledig menselijke geloofsgemeenschap met God, zijn wij in staat en gerechtigd om op Hem te hopen; als wij namelijk in deze ervaring zo innig betrokken raken, dat wij op grond daarvan durven zeggen: de liefde zal mij niet teleurstellen. In dit vertrouwen ligt de meest menselijke overgave.
Dat menselijke liefde alleen echt en geoorloofd kan zijn op grond van dit menselijk geloven en hopen hoeft geen betoog. Haar ontstaan en ontwikkeling stelt ons voor een opgave van lange adem. Liefde wordt verwekt als er twee één worden: een wederzijds tegemoetkomen en ontmoeten, waarbij men in de geleidelijkheid van een gesprek meedeelt van zichzelf en deelneemt aan de ander. De eigen werkwijze van de liefde, waardoor de eenwording voltooid wordt, bestaat dus hierin, dat wij alles trachten te zien met de ogen van de ander. Dit houdt voor het gebed een opdracht in van levenslange geduldige zelfcorrectie: zie mensen en dingen, omstandigheden en gebeurtenissen, zoals God ze ziet.
Dit moet men doen, als men tenminste wil weten hoever dit ingrijpt. Met Gods oog kijken, bijvoorbeeld, of eigen armoede of minder willen hebben een bijdrage kunnen zijn aan het Gods Rijk en zijn gerechtigheid; wat de mogelijkheid onhuwbaar te zijn omwille van het Rijk der hemelen zegt over de aard van dit Rijk. Elk besef van onvermogen en hulpbehoevendheid is hier al een genade, want dit is aansluiting zoeken bij de Geest in ons. Het zal met zoeken en pogen moeten beginnen: een aarzelend trachten, als in een gesprek, begrip voor Gods gezichtspunt op te brengen, daar heeft Hij niet minder dan een mens recht op. Als wij God proberen te verstaan, en ons voor zijn woord en werking openstellen, ons in Hem trachten in te leven, zoals Hij zich openbaart in het Evangelie, dan pas kan Hij ook werkelijk in ons leven en werken, een positieve invloed hebben in ons leven: Hij kan dan zelf in ons mens worden om onze omgang met Hem nog menselijker te doen zijn.
Wanneer wij overweging en beschouwing, en de rijke vrucht daarvan: het affectieve gebed, laten uitlopen op geloof, hoop en liefde, dan valt er een stilte waarin wij eenvoudig zwijgen, waarin wij van de Ander wat verwachten. Dit brengt ons tot de volgende gebedsfase.
De overgangsfase: Het gebed van ingekeerdheid[3]
Als elk gesprek gekenmerkt wordt door stilte, door de stilte van het luisteren, de stilte van geloof, hoop en liefde, dan is het gebed het gesprek bij uitstek. Want welk gesprek kent zoveel en zo absolute stilte als het gebed?
Het gebed maakt zelf deze stilte. De ontmoeting met de Onnoembare doet iets in ons zwijgen. Ook voor Jezus Christus is de ruimte van het gebed een woestijn: het verlangen om te beschikken over ons bestaan, om op handen gedragen te worden, en te heersen in plaats van te dienen, deze begeerten die een zoon niet passen, legt Hij het zwijgen op door Zich naar zijn Vader te keren: de mens leeft van God, God moet men niet op de proef stellen, men moet God aanbidden en Hem alleen dienen.
De eerste indruk die het gebed maakt, is niet zo best. Aanvankelijk is het gebed een vervreemding, bidden is ‒ in het begin en zolang men aan zijn eigen oppervlakte leeft ‒ zich van zichzelf vervreemden. Bidden wekt bevreemding, bij onszelf en bij anderen.
Zo verschijnt Christus als een vreemde, zelfs voor zijn eigen Moeder: “Wat is er tussen U en Mij; is dat soms uw zaak?” (Joh. 2,4). Jezus staat alleen. Om Hem heen: zijn leerlingen kunnen Hem niet aan, zonder begrip. Daaromheen staat zijn familie zelfs aan zijn verstand te twijfelen. Dan een buitenste kring van ergernis en haat, die langzaamaan zullen opdringen en Hem grijpen. Jezus Christus staat alleen. Hij beleeft de eenzaamheid van de biddende mens, trekt zich terug in het gebergte, Hij alleen. Tot Hij het ook zelf niet meer vatten kan, en zijn eigen wil moet opgeven voor de wil van de Vader: “niet mijn wil, maar uw wil geschiede”.
Ook wanneer wij het Onze Vader bidden, bereiken wij ergens een grens. Ons vertrouwen op onze Vader groeit en zet uit: Onze Vader die in de hemel zijt. Ons vertrouwen op Hem mag dus de hoogte van de hemel hebben, de lengte en breedte van de oneindigheid. Ergens kan het verstand dit niet meer volgen en moet je alleen verder.
In het begin was het Woord. Wij kunnen als het ware teruggaan de geschiedenis in, tot aan het begin. Maar toen wás het Woord er al. Wij overschrijden hier de grens van de menselijke geschiedenis, en verliezen ons in Gods eigen eeuwigheid.
Kom, Schepper, Geest. Wij roepen Hem over ons af, de Geest. Maar vanwaar moet Hij komen, deze scheppende Geest? Uit een andere wereld, een ruimteloze ruimte. Wat is dat? Wie weet dat?
Elk gebed loopt uit op dit geheim van Gods ruimte. Daar schiet ons mensenverstand tekort. Er zit niets anders op dan het ook maar los te laten, je te verliezen in de bewondering, zwemmen in die zee tot je geheel doorweekt wordt van zijn vrede; verdwalen op de vlakte die je niet kunt overzien, maar waar zijn licht schijnt.
Elk gebed loopt hierop uit, dat onze gedachten verbleken. Wij moeten onze fantasie en ons verstand niet wegjagen, maar ze rustig laten uitebben. Wij moeten ons door onze verstrooiingen, en ook door onze vrome gedachten, niet te zeer laten meeslepen, maar er ons ook niet te zeer tegen verzetten. Onder hun golven gaan wij de vaste grond voelen van Gods aanwezigheid, en op dit strand zullen zij uiteindelijk uitstromen en ons daar achterlaten. Wij hoeven niet bang te zijn van onze gedachten. Want onze gedachten zelf brengen ons bij onze Vader die in de hemel is. Bij het begin toen het Woord er al was, zij roepen om de Geest die uit Gods wereld komen moet. Maar wij hoeven ook niet bang te zijn, wanneer wij merken dat onze gedachten het begeven, sterven, deelhebben aan Christus’ dood ten leven. Dan is het tijd om ons zoals Hij deed, met een gerust hart aan Godzelf over te geven. Ergens begeven het onze gedachten en verlangens, onze verbeelding en ons zelfbewustzijn: wij voelen ze als het ware afsterven. Zelfs worden wij van Jezus’ heilige mensheid ontbeeld en ontledigd, zoals Hijzelf. Om zoals Hij heel ons wezen te concentreren in zijn goddelijke Persoonlijkheid, moeten wij in het gebed met Hem sterven; de stilte van het gebed is een doodse stilte, deelhebben aan Christus’ dood ten leven.
Als wij constateren dat wij niet kunnen bidden, moet dit dus niet een klacht uitlokken, maar de aanvaarding van ons eigen wezen: het gebed is juist de beaming en verwerking van ons wezenlijk niet kunnen voor God. Door de aanwezigheid van God te accepteren, worden ons wezen en onze wereld als het ware radicaal gedecentraliseerd. Hebben wij aan ons samenzijn, aan onze vrijheid en onze lichamelijkheid, aan onze mogelijkheden en idealen, aan onze wereld en ons werken een zin gegeven, die vloeit weg naar Hem toe. Het gebed slaat een bres in ons leven. Het verzet tegen het gebed is soms onverlicht maar eerlijk: om het gat niet met woorden te dichten; soms ook: om het gat te ontlopen; meestal beide. En ons eigengereide wezen en onze wereld krijgen van Hem een nieuwe zin. God treedt in het gebed echt op zoals Hij is, als Schepper en Herschepper. God eigent Zich ons toe: bidden is een onteigening, een leegbloeden, een sterven. Het oerbeeld van alle bidden is de heilige kruisdood van onze Heer Jezus Christus. In het gebed wordt God het middelpunt van ons wezen en onze wereld, wij worden gedecentraliseerd, excentrisch, ons middelpunt komt buiten onszelf te liggen. En van excentrisch tot excentrisch is voor het gevoel soms maar een kleine stap.
Toch komen wij zo ook zelf tot ons recht. Want het nieuwe middelpunt ligt ergens in het oneindige in ons. Wij bloeden leeg, maar naar binnen, naar een nieuw hart toe dat Gods hart is; een sterven naar binnen toe, zodat het leven dieper in ons weer wordt opgevangen om te verrijzen. De Godservaring verandert de wereld en onszelf niet van buitenaf maar van binnenuit. In het gebed gaat het om deze diepere ervaring die onder de andere ervaringen ligt.
Maar waar gaat het naar toe? Naar wat voor land trekken wij door deze ongebaande woestijn? Als een vergaande onthechting niet alleen in het denk-arme en troost-dorre gebed maar ook buiten de gebedstijden zijn bevrijdende werk heeft verricht, blijft ons alleen Degene voor wie wij ons zoveel ontzeggen. Want zo’n voortdurende versterving en zelfverloochening in alles dwingt ons wel, ons vaak te binnen te brengen voor Wie wij van alles afstand doen. Wij houden Hem alleen over, en Hij kan zich aldus dieper en blijvender in onze ziel drukken. Als een man zich grote offers getroosten moet voor zijn vrouw thuis, dan zal hij de liefdevolle gedachte aan haar door de dag nodig hebben en met zich dragen.
Evenzo resteert uit onze onthechting geen leegte maar een blijvend gevoel van Gods tegenwoordigheid.
Dit blijvend gevoel van Gods tegenwoordigheid kunnen wij ook zelf voeden door ons Hem voor te stellen, ons eraan te wennen Hem veel liefde te tonen, Hem overal en altijd mee te brengen, met Hem te praten, Hem in onze wensen, klachten en genoegens niet te vergeten, maar integendeel Hem ervan deelgenoot te maken. Het gebed van Gods tegenwoordigheid brengt mee, dat wij God vinden, telkens als wij ons tot Hem richten. Door deze alomtegenwoordige Godsnabijheid is God definitief binnen ons bereik gebracht, of eerbiediger en beter: God is nu ook voor onze gewaarwording Emmanuel, God-bij-ons.
Deze ervaring ontketent echter een revolutie in onze verhouding met de wereld. Er ontstaat een nieuwe fase, met een negatieve, ook weer voorbijgaande trek. Tot nu toe was de wereld een hulp om tot bidden te geraken, nu is het een tijdlang zo dat zij integendeel storend zou werken, omdat wij enerzijds God al bij ons voelen en Hij anderzijds nog niet voldoende ons wezen vult. Daarom wil de biddende niet in de wereld verwijlen waar zijn lichamelijkheid zich zou verstrooien; hij trekt als het ware zijn zintuigen uit de wereld terug. Hij zoekt de eenzaamheid en opdat zijn geestelijk gezichtsvermogen helderder kan ontwaken, sluit hij meestal ongemerkt de ogen. Vroeg het aanvankelijk moeite zijn ogen dicht te houden, later kost het meer inspanning ze te openen. Zo stelt de lichamelijkheid zich ontoegankelijk tussen de mens en zijn wereld: als een beveiligende muur, als een intimiteit-scheppend huis; terwijl de inwendigheid zich verwijd en verruimd ziet.
In deze evolutie-fase ontstaat dus pas de noodzaak om deze inwendigheid met haar eigen functie ook een eigen naam te geven: de ziel. In de geestelijke literatuur is dat niet zozeer een categorie van aristotelische metafysica, maar van een theologische psychologie. Deze gewijzigde verhouding tot de wereld geeft aan de nieuwe gebedswijze haar naam: gebed van ingekeerdheid. Eigenlijk bestaat dit gebed van ingetogenheid nergens anders in dan dat wij ons naar binnen laten voeren zodra wij daar Gods tegenwoordigheid gewaarworden. Het ligt daarom reeds boven de eigen kracht van verstand of verbeelding. Want zolang God niet begint ons ervaarbaar te vervullen, schaden wij onszelf als wij het verstand aan banden willen leggen; pas zo gauw Hij in ons werkt, heeft het zin niet meer te redeneren maar Gods werk in ons gade te slaan. Zoals de naam aangeeft, zijn de vermogens hier niet tot zwijgen gebracht, maar uit de wereld teruggetrokken in de inwendige mens. Daar zetten zij hun werkbaarheid voort. Verstandswerk en overweging blijven hier niet achterwege, maar de werkverdeling is wel onherkenbaar omgezet. Nu God dichterbij is, is Hij ook eerder te bereiken: het verstand hoeft de liefde slechts een kleine opwekking te geven, want zo dicht bij het Vuur is een vonkje voldoende om haar geheel en al in vlam te zetten. Een paar woorden, die men af en toe kan herhalen, zijn genoeg. Zonder dat het verstand zich afmat, weet de liefde zich bij een enkelvoudige blik aan te sluiten. Het heeft er alle schijn van dat de ziel God nauwelijks zoekt, maar Hem veeleer vindt.
De tweede etappe van het ingestorte, mystieke gebed
Het ingestorte, mystieke gebed kent twee fasen: het gebed van rust en het gebed van vereniging. Beide fasen beginnen er mee dat God zelf de ziel loutert, wat pijn doet, zowel het sensitieve als het geestelijke deel.
Loutering en vervulling in de vierde fase: Het gebed van rust[4]
Volgens Paulus’woord: “De Geest (in wie wij onze eenheid met God beleven) komt onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint” (Rom. 8,26-27). Doordat wij één Geest hebben met God, ervaren wij doorheen de leegte van ons hart op onze hartegrond, dat wij bij Hem horen, dat Hij wil rusten in ons hart, en wij bij Hem. Hier is het belangrijker wat Hij doet dan wat wij doen. Als wij zelf niet meer kunnen bidden, moeten wij God maar laten bidden. Die kan het ook veel beter. Dit beginnend gebed van rust ‒ en elk gebed heeft daar iets van en loopt daar op uit ‒ is te vergelijken met een wacht in de nacht. Er is niets bijzonders dat onze aandacht trekt, maar wij volharden in een algemene aandacht. Als een vensterruit schoongewassen voor de zon, zo is heel ons denken en willen leeg om door Gods volheid te worden gevuld. De pijn van het niets is er om Gods alles te ontvangen. Het alles heeft een niets nodig om te worden geborgen. Hoe minder wij tijdens het bidden ‘merken’, des te meer zijn wij gelouterd, des te reiner is er Gods licht en des te intensiever de beschouwing: Gods licht schijnt er als het nachtelijk licht waarin wel nauwelijks iets te onderscheiden is, maar dat toch over alles een geheimvolle glans legt. Hebben wij Hem eenmaal zo diep weten te vinden, in onszelf, dan weten wij ook, dat Hij daar altijd is, dat Hij altijd bij ons is, bij ons tegenwoordig.
Pad naar de Berg Kamiel van de volmaakte geest;
niets, niets, niets, niets, niets, en op de Berg niets.
Niets verheft mij.
Niets drukt mij terneer.
Als ik niets met eigenbelang begeer,
wordt mij alles gegeven zonder dat ik ernaar zoek.
Sinds ik mij in het niets heb gesteld,
vind ik dat niets mij meer ontbreekt.
Om te komen tot wat je niet weet,
moet je gaan langs waar je niet weet.
Om te komen tot wat je niet geniet,
moet je gaan langs waar je niet geniet.
Om te komen tot wat je niet bezit,
moet je gaan langs waar je niet bezit.
Om te komen tot wat je niet bent,
moet je gaan langs waar je niet bent.
Wil je ertoe komen alles te weten,
wens dan in niets iets te weten.
Wil je ertoe komen alles te genieten,
wens dan in niets enig genot te vinden.
Wil je ertoe komen alles te bezitten,
wens dan in niets iets te bezitten.
Wil je ertoe komen alles te zijn,
wens dan in niets iets te zijn.
Zodra je blijft staan bij iets,
houd je op naar het Al te streven.
Want om van alles tot het Al te komen,
moet je je geheel en al van alles ontdoen.
(Sint Jan van het Kruis)
Soms ontmoet men de opvatting, alsof deze gebeds-ontlediging het pijnlijk monopolie zou zijn van de zogenaamde contemplatieve orden, terwijl zij daarentegen aan de Godservaring zelf eigen is, en dus algemeen, ongeacht de verschillen van het meer uitwendig leefverband. Natuurlijk is dit iets dat men niet zozeer zelf doet als wel laat doen: men sluit zich aan bij Gods steeds diepere aanwezigheid in ons, naarmate die zich steeds dieper in ons openhaart, naarmate God in ons Zichzelf steeds dieper voor ons opent en openstelt.
Hiermee zijn wij een van de duistere punten op de geestelijke weg gepasseerd. En wel een punt van overgang. Van waar men zichzelf bezighoudt naar waar men wordt beziggehouden. Of beter nog: van waar men zich met kunst- en vliegwerk tevergeefs probeert bezg te houden naar waar men zich door zachte krachten voelt aangetrokken. Op de weg van meditatie en affectief gebed, is men vooruit gegaan door beurtelings verstand en liefde in te zetten, eerst het verstand, dan de liefde, door beurtelings inzicht en inzet te laten voeden, eerst het inzicht en daarna en daarmee de inzet. Maar bij gebrek aan nieuwe gedachten scheen deze weg dood te lopen, je zag tenslotte de weg niet meer; onderscheidde de gedachteloosheid van het gebed zich nog van gewone sufheid? Maar midden in dit moeras moet ergens een kruispunt gelegen hebben. De oprechte wil om met God bezig te zijn had het schijnbaar moeten afleggen tegen het trage verstand, maar de liefdeswil is door haar herhaalde pogen zelf zo in haar Godgerichtheid bevestigd dat zij nu ook zonder licht van buitenaf en zelfstandig de weg naar God kan vinden, zonder voorafgaand verstandsinzicht. Zelfs is het zo, dat nu de liefde op de tast van haar eigen gevoel de weg weet, dat de liefde dus zelf de blindheid van het verstand voorkomt en geneest, dat zij het verstand laat profiteren van haar eigen licht. Er is een helderheid over die je rustig maakt, maar waarin je niets kunt onderscheiden.
Ouderen moeten dit gebed niet afwijzen als te modern. Iedereen opnieuw moet persoonlijk ontdekken wat bidden is. In die zin is hoger gebed altijd iets nieuws. Natuurlijk is liefdeslicht anders dan verstandslicht. Maar waarin bestaat het verschil? Niet dat het één zetelt in de liefde, het ander in het verstand, want het licht heeft per definitie zijn domicilie in het verstand. Bij eerste kennismaking zou men misschien willen zeggen: je weet het niet meer, en toch heb je ergens weet van; je ziet niets, en toch “zie je er iets in”, om aldus de leegte van het verstand en de volheid van gemoed tegenover elkaar te stellen. Toch is deze antithetisch uitdrukking niet volledig; want je ziet wél iets, juist en alleen omdat je er iets in ziet; je weet er iets van, juist en alleen omdat je er weet van hebt. Ervaringskennis is immers ook kennis, een begeleidend bewustzijn van de Godservaring van de liefde is Godsbewustzijn. Alleen de oorsprong ligt elders. In dit geval zou men de schoolse term: kennis door verwantschap (per modum affinitatis, connaturalitatis, inclinationis) wel volgens haar etymologisch samenstelling mogen vertalen en verklaren als: kennis door nabuurschap, door aanrakende nabijheid, door ervaren tegenwoordigheid en aanwezigheid. Het is een echte kennis van God, echter niet verkregen doordat wij over Hem nadenken, maar doordat Hij ons aanraakt, bij ons is, in ons is, doordat Hij ons iets doet. Maken wij een voorlopige schets van de situatie, dan loopt de weg van de ene kennis via liefde naar andere kennis; de beginkennis is een voorbijgaand stadium, de liefde in het midden is volwassen, zelfstandig, en dus rein en blijvend van aard, en de eindkennis is van hoog gehalte: beleefd, levensecht.
Een dergelijke van gedachten en gevoelens onafhankelijke, zelve loze liefde heeft haar eigen kennis. Aan de ervaring ontstoken en om haar onmiddellijke en onafscheidelijke verbondenheid met de liefdeservaring zal zij minder ontledend zijn en meer onverdeeld, dit in tegenstelling tot de aanvankelijke kennis vanuit het verstand, dat de dingen meer van op een afstand leek te bezien. In liefde gevat, is deze nieuwe kennis zonder die liefde of los van die liefde niet te vatten. Een gelijktijdige bezinning op het bewustzijn dat de liefdeservaring vergezelt, vernietigt het belangeloze hiervan, dus de liefde en de ervaring zelf. Het liefdeslicht is dus per definitie een straal duisternis, naar een woord van Dionysius. Bij de liefde kan men zich niet bedenken; men keert zich af als men in zichzelf keert. De liefde tot God is zelf kennis, amor Dei ipsa est notitia, zegt de Augustijn Guillaume de St. Thierry het op zijn augustiniaans. Hij schreef overigens evenals Dionysius onder invloed van de Griekse vaders. En Tomas zegt het op zijn thomistisch, met zijn onderscheiding, dat contemplatief leven en wijsheid wezenlijk intellectueel zijn, maar in affect en wil hun beginsel en oorzaak vinden. Hoe het zij, het is wel een heel bedenkelijke kennis, die zo onbedenkelijk is. Niet te abstraheren moet zij wel vaag, algemeen, globaal, onbepaald, en ‘eenvoudig’ blijven. Als volgt werd zij berijmd door de Zalige Jan van Ruusbroec:
Scouwen is een weten wiseloos,
Dat boven redene blivet altoes;
Het en mag lii redene in dale,
En redene en maecht boven hare niet herhalen
(en rede kan het boven zichzelf niet inhalen).
Verclaerde onwise is een spiegel fijn,
Daer God in licht sinen ewighen schijn.
Onwise die is zonder maniere,
Daer alle redelijcke werken inne falieren.
Eerst voelt men het vuur, voordat men het licht ervan ziet, zegt hij elders. Omdat het een bovennatuurlijke ervaring is, legt hij uit. Hij bedoelt, practicus als hij is: merkbaar bovennatuurlijk. Wat Jan van het Kruis later ietwat duidelijker zal herhalen. Ruusbroec zet deze liefde-volle gedachtenleegheid af tegen het ‘natuurlijke’ zelfbewustzijn, dat ook zonder onderscheidende kennis, maar tevens zonder aan zichzelf ontrukkende liefde is. Deze reaksie van Ruusbroec tegen een naturalisme maakt het primaat van de liefde tot een ‘bovennatuurlijke’ levenskwestie.
Wij kunnen voor een uitdrukkelijke, uitvoerige en positieve beschrijving van de binding van het liefdevolle weten aan de beminnende liefde het best te rade gaan bij een mysticus die ook ex professo hierover doceren wil: de doctor mysticus.
De vooruitgang in het bidden bestaat volgens Jan van het Kruis psychologisch gezien in een inwendige harmonie van de menselijke vermogens. En hoe dieper onze liefde, des te dieper zal dit nieuwe levenscentrum liggen. Des te dieper ook zal in God de plaats zijn waar wij met Hem mogen samenkomen. Het is op het punt waar wij ons bevinden, de liefde die het verstand voedsel geeft. Schoolser uitgedrukt: omdat het Godsverlangen van de liefde niet meer via de vroegere omweg van gedachten en beelden wordt vervuld, maar rechtstreeks, daarom wordt de liefde niet meer door de kennis, maar de kennis door de liefde gefundeerd. De liefde is hier onmiddellijk kennis. In een beeld gezien, en met de woorden van Jan van het Kruis zelf: het is ‘tegelijk licht en warmte’.
Liefde en verstand zijn in deze ervaring dan ook zo nauw op elkaar aangewezen, dat het wezenlijke licht van het hernieuwde geloofsinzicht niet in onderscheiden en begripsmatige ideeën is uiteen te leggen. Daarom is het geloof dag en nacht tegelijk, licht en duister. Zoals de heilige ziener ‘na een diep schouwende verrukking’, heet van ervaring, dichtte:
Ik werd zo door Hem opgezogen,
mijzelf ontrukt en overmand,
dat alle weten zich vervreemdde
en dat zich leegde mijn verstand.
Maar mijn geest kreeg, ongemeten,
te weten ‒ maar zonder weten ‒
van alle weten.
Hoe moet je aangeven, wat deze ervaring het menselijk kenvermogen aandoet: een zalige pijn of een pijnlijke zaligheid?
De aandacht van de ingetogen mens voor God, vanouds vergeleken met Maria aan de voeten van de Heer, is wel het eindpunt van de zintuigelijke ontbeelding en ontlediging. Maar zelf heeft zij nog een lang leven van vervolmaking voor zich. Ook hier is deze groei echter geenszins als mensenwerk te verstaan.
Evenals de liefde, zijn ook de overige vermogens niet tot zwijgen of in slaap gebracht, ook niet tot werkeloosheid gedoemd. Scharen zij zich, zoals gewoonlijk, rond de liefde om in haar genot te delen, dan helpen zij haar, maar nog het meest door haar met rust te laten en zichzelf rustig te houden: alle lawaai en spreken van mondgebed en overweging, ook al is dat om toepassingen uit de Schrift te maken of om redenen tot dankbaarheid en bescheidenheld op te stapelen, leidt van het beminnen af en vermoeit, ofschoon niet altijd.
Toch moet men zich niet zelf inspannen om niets te denken: deze gewelddadige krachttoer is niet slechts tegengesteld aan de Godgerichte zorgeloosheid van de liefde, maar zij roept juist de gedachten op die men wil uitbannen. God zal, als Hij dat wil, het verstand opheffen door het op een andere manier bezig te houden en te verbazen en in licht te vangen. Zonder moeite zal het dan, kort maar vaak, van gedachten geleegd zijn. Wel kan men trachten verstand en verbeelding met zachte hand in te tomen door hun Gods tegenwoordigheid voor te stellen. Lukt het, goed; lukt het niet, ook goed. In elk geval stoort het als men zich door middel van geheugen of verbeelding wil voorstellen wat aan de liefde te genieten is gegeven; de liefde moet zich immers helemaal geen zorgen maken om zichzelf. Dat zal het verstand ook wel merken, en dan dwaalt het in zijn vrije ogenblikken maar wat als een dwaas heen en weer, zonder houvast. Voor de aan God vastgeklonken liefde is dit erg hinderlijk, maar zij moet er zich niet aan storen, al het bijkomstige moet zij láten, in dit niet zozeer accidentele als wet substantiële gebed; zij moet en kan de verstrooiing over zich heen laten komen zonder zelf haar rust te verliezen en zonder de verstrooide vermogens te willen binden, omdat zij dan immers zelf God zou moeten loslaten. Zij moet het verstand maar laten; en zij moet ook zichzelf maar laten, namelijk in Gods armen.
Waarom wordt dit gebed van rust genoemd? Misschien vanwege de weldadige rust van alle vermogens, of misschien omdat dit gebed niet vermoeit, al duurt het ook lang. Ofschoon de lichamelijkheid niet bij machte is iets ervan te begrijpen, geniet zij toch mee alleen al door erbij te zijn en de overvloed vanuit het midden van de ziel via de vermogens over zich heen te laten komen.
Natuurlijk zullen wij soms op het voorbije gebed steunen. Toch wordt de meditatie er niet gemakkelijker op. De reeds ontvlamde liefde wenst zich nauwelijks nog van de andere vermogens te bedienen. En het verstand is de meditatie al weer wat ontwend. Bovendien voelt men er niet veel meer voor zich zo moe te maken met het verstand.
Velen komen tot hier, weinigen gaan verder. Waar dat aan ligt? Aan een gebrek aan genegenheid voor God en gehechtheid aan Hem, dacht ik, waardoor wij ons te weinig kunnen onthechten. Wij vragen ons af: “Waarom zou ik mij dit of dat niet veroorloven?”, in plaats van bijvoorbeeld: “Waarom zou ik Hem dit of dat niet geven?”
Loutering en vervulling in de vijfde fase: Het gebed van vereniging [5]
Op de duur worden de vermogens gewilliger: zij staken hun hinderlijk de aandacht te trekken. Nu kan de liefde al soms onweerstaanbaar aangetrokken met God in vereniging treden, terwijl de andere vermogens vrij blijven voor zaken, werken van liefde, lezen, werkzaamheden en bezigheden. Bij het gebed van rust wilde de ziel rusten; hier hebben het actieve en contemplatieve leven, Marta en Maria, elkaar in vriendschap en harmonie gevonden.
Maar blijkbaar was het rustige bezit van het gebed van rust nog maar gedeeltelijk en voornamelijk tot de wil beperkt. De andere vermogens kunnen het niet verdragen, voor ook zij met God verenigd zijn. Het begin van de vereniging doet hun verlangen groeien. En hoe dichter bij de vereniging, des te pijnlijker wordt het gemis voelbaar. Deze diepe en doordringende eenzaamheid, die door de Godservaring niet wordt opgeheven maar juist geaccentueerd, is een troosteloze vereniging te noemen. Beide woorden schijnen elkaar op te heffen, maar hier scheppen zij in elkaar een nieuwe diepte. Deze desolatie doet denken aan die van de Gekruisigde; Hij kon niet anders dan troost zoeken en gezelschap, maar Hij vond ze noch bij de mens noch bij God: hangend tussen hemel en aarde in. De bijzondere Godskennis verhevigt de troosteloosheid.
Deze loutering in het gebed van vereniging heeft niet alleen deze dimensie van eenzaamheid, van niet thuis te zijn, noch op aarde, noch in de hemel, maar ook de dimensie, vooral in het begin, van de ervaring door het vagevuur heen te gaan. Het vagevuur daalt uit het hiernamaals neer op aarde. Het is een direkt kontakt met de machtige hand van God die de ziel door en door zuivert. Het is een ervaring van geestelijke onderdrukking, geestelijk vuur en geestelijke nacht, die psichologies en teologies met veel detail geanalizeerd is door Sint Jan van het Kruis.[6] In deze vreemde desolatie deelt Gods zuiverende hand zijn kracht mee aan de ziel, en dat is op de momenten van zuivering de enige troost. Dit vagevuur kan één of twee jaar duren, maar is niet continu, het duurt een paar uren en wordt dan afgewisseld met een diep-troostende ervaring van God, die ook uren kan duren, en steeds geestelijker en zuiverder is, in de geestelijke kern van de ziel.
Over deze bevrijding en vervulling kan weinig gezegd worden: God vervult ons verlangen. Steeds dieper getrokken naar het centrum van ons wezen waar God woont, verliezen Maria en Marta elkander niet meer. Zo is het einde van het gebedsleven een inniger eenbeid van gebed en leven.
Zowel in gebed als leven, ervaart de persoon dat hij door Gods Geest vergoddelijkt is, hij voelt als God, denkt als God, begrijpt als God, heeft lief als God, en handelt in eenheid met God.
Noot :
[1] Deze fase wordt beschreven in de Kamer Een en Twee van de Innerlijke Burcht van Sint Teresa van Avila
[2] Deze fase wordt beschreven in de Kamer van de Innerlijke Burcht van Sint Teresa van Avila
[3] Deze fase wordt beschreven in het derde hoofdstuk van de vierde Kamer van de Innerlijke Burcht van Sint Teresa van Avila
[4] Deze loutering wordt beschreven in Boek Eén en Boek Twee van de Donkere Nacht van de Ziel van Sint Jan van het Kruis. De vervulling wordt beschreven in het eerste en tweede hoofdstuk van de vierde Kamer van de Innerlijke Burcht van Sint Teresa van Avila.
[5] Deze fase ‒ en haar respektieve subfasen ‒ wordt beschreven in Kamer Vijf, Zes en Zeven van de Innerlijke Burcht van Sint Teresa van Avila.
[6] Zie Boek Twee van de Donkere Nacht van de Ziel van Sint Jan van het Kruis
Als u er vragen over heeft, kunt u schrijven naar pater Auping : [email protected]